4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 1, leden 1 en 2, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) wordt BPM geheven met betrekking tot personenauto’s en is de belasting verschuldigd ter zake van de registratie van een personenauto. Ingeval een niet-geregistreerde personenauto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon, bepaalt het vijfde lid dat de belasting verschuldigd is ter zake van de aanvang van het gebruik met die personenauto in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994. In dat geval wordt ingevolge artikel 5, lid 2, van de Wet de belasting geheven van degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft.
4.2 Artikel 14 van de Wet in verbinding met artikel 3 van het Besluit maakt het mogelijk dat vrijstelling van BPM wordt verleend voor in het buitenland geregistreerde personenauto's die worden gebruikt door Nederlandse ingezetenen die elders dan in Nederland hoofd zijn van een eenmanszaak. De vrijstelling wordt slechts verleend uitsluitend voor de afstand van de woonplaats naar de in het buitenland gelegen werkplaats en omgekeerd.
4.3 Onder werkplaats dient te worden verstaan de vaste plaats van werkzaamheden (HR 13 september 2000, nr. 35 472). Dit is een materieel criterium. Anders dan belanghebbende meent is de formele inschrijving bij de Handwerkskammer hiervoor dus niet voldoende.
4.4 De inspecteur heeft ten aanzien van de vaste plaats van werkzaamheden gesteld dat deze gelegen was te Z. Ter onderbouwing verwijst hij naar tot de gedingstukken behorende delen van een ten aanzien van belanghebbende ingesteld strafrechtelijk onderzoek en het vonnis van 21 juli 2003 van het Landesarbeitsgericht te Q. Uit de strafrechtelijke stukken blijkt dat werknemers hebben verklaard dat de lonen door belanghebbende werden uitbetaald te Z (of soms elders in Nederland), dat andere vestigingen van belanghebbendes bedrijf te Z hen niet bekend zijn en/of dat hen niet bekend was dat zij voor een Duits bedrijf werkten. Getuige E heeft in de strafzaak verklaard dat alle administratieve werkzaamheden die hij voor belanghebbende verrichtte, plaatsvonden te Z en niet in het kantoor te Duitsland, dat helemaal niet bemand was. Tot slot blijkt uit voormeld vonnis dat belanghebbende heeft (dan wel namens hem is) verklaard dat hij met Nederlands personeel in Nederland werkt en dat hij zijn bedrijf vanuit Nederland leidt en het adres in L slechts een postadres is.
4.5 Gelet op vorenoverwogene, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat belanghebbendes werkzaamheden hier te lande plaatsvonden, zodat hij geen recht had op een vrijstellingsvergunning. Voor zover de stukken niet betrekking hebben op de van belang zijnde periode merkt het hof op dat niets erop wijst dat de situatie ten tijde van het verstrekken van de vrijstellingsvergunning of ten tijde van de controle anders is geweest. Van werkzaamheden in het buitenland is op geen enkele wijze iets gebleken. Voor zover belanghebbende daartoe getuigenbewijs had aangeboden, heeft hij dat ter zitting ingetrokken. Belanghebbendes opmerking dat hij het niet eens is met hetgeen namens hem naar voren is gebracht in de rechtszaak die tot het vonnis van 21 juli 2003 heeft geleid, acht het hof, gelet op het onder 4.4 vermelde en de omstandigheid dat is afgezien van het horen van de aldaar namens belanghebbende opgetreden advocaat, niet geloofwaardig.
4.6 Vorenstaande betekent dat de inspecteur de niet voldane BPM, ook als de vergunning niet is ingetrokken, op de voet van artikel 12b van de Wet en artikel 20, lid 1, tweede volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) van belanghebbende kan naheffen. Door het moment van controle voor de berekening als uitgangspunt te nemen wordt belanghebbende niet benadeeld.
4.7 Belanghebbende heeft nog gesteld dat geen gebruik mag worden gemaakt van de onder 4.4 vermelde stukken. Het hof volgt belanghebbende niet in dit standpunt. Van onrechtmatig verkregen bewijs is geen sprake. Bovendien heeft de officier van justitie, naar de inspecteur ter zitting onweersproken heeft gesteld, toestemming verleend bedoelde stukken te gebruiken in de fiscale procedure.
4.8 In het arrest van de Hoge Raad van 22 september 2006, nr. 41178, BNB 2007/55, is geoordeeld dat de afschrijvingstabel van artikel 10 van de Wet in strijd is met artikel 90 EG-Verdrag. Naar aanleiding van dit arrest is de inspecteur in de gelegenheid gesteld de waarde van de auto te onderbouwen. Overeenkomstig de onder 3.3 genoemde taxatie heeft de inspecteur de waarde van de auto per 25 mei 2003 gesteld € 170.000,--, hetgeen leidt tot een verschuldigde BPM van € 41.268,-. Het hof heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van de taxatie. Het feit dat de algemene indruk van de auto als goed wordt gekenschetst komt het hof bij een twee maanden oude auto met 2.182 kilometer op de teller niet onjuist voor. Ook de omstandigheid dat sprake is van een theoretische afschrijving en de waarde niet is bepaald op basis van een marktonderzoek, doet het hof niet twijfelen aan de juistheid van de taxatie. Nu een hoger bedrag aan BPM is nageheven zal het hof de naheffingsaanslag verminderen tot op voormeld bedrag.
4.9 Omdat geen sprake is van een bedrijf in het buitenland behoeft belanghebbendes beroep op een ongerechtvaardigde inbreuk op de vrijheid van vestiging (artikel 43 EG-verdrag) en het in dat verband genoemde evenredigheidsbeginsel geen behandeling.
4.10 De boete van 25 percent acht het hof passend en geboden. De boete is aanvankelijk opgelegd omdat belanghebbende de voorwaarde bij de vrijstellingsvergunning had overtreden, hetgeen het hof overigens ook bewezen acht omdat het hof geen geloof hecht aan belanghebbendes onder 2.5 gegeven verklaring. Deze overtreding van de voorwaarde is een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid, zodat gesproken kan worden van grove schuld in de zin van artikel 67f van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen. Voor zover, wellicht in verband met door belanghebbende later aangevoerde gronden, nadien aan de boete mede ten grondslag is gelegd het misbruik van de vrijstellingsvergunning geldt hiervoor dat op zijn minst genomen sprake is van een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaam-heid. Een boetepercentage van 25 acht het hof dan ook geenszins onjuist. Van een pleitbaar standpunt is geen sprake. In verband met het onder 4.8 vermelde dient het bedrag te worden verminderd tot op € 10.317,-.
4.11 Gelet op de totale duur van de procedure - vanaf de oplegging van de boete ruim 4 jaar - en de procesgang in zijn geheel moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Het hof vindt hierin aanleiding, mede in aanmerking genomen de ernst van de overschrijding beschouwd in samenhang met de omstandigheden van het geval en de niet al te grote ingewikkeldheid van de zaak, de boete verder te verminderen tot op een bedrag van € 9.285,- (dat is 90% van het onder 4.10 vermelde bedrag).
4.12 Het vorenoverwogene brengt mee dat het beroep gegrond is.