5. De overwegingen omtrent het geschil.
Vooreerst en vooraf
5.1 De inspecteur heeft in de onderhavige zaak geen verweerschrift ingediend. Hoewel het hof het niet inzenden van een verweerschrift afkeurt, zal het hieraan geen consequenties verbinden. De inspecteur heeft zijn visie op de zaak immers alsnog kenbaar gemaakt in zijn pleitnota en in zijn schriftelijke reactie van 13 oktober 2006, en belanghebbende is in de gelegenheid geweest hierop te reageren.
Inhoudelijk
5.2 Ingevolge het bepaalde in artikel 1, eerste en tweede lid, van de Wet wordt de BPM geheven met betrekking tot personenauto’s, waarbij de belasting verschuldigd is ter zake van de registratie van een personenauto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens.
5.3 In artikel 9 van de Wet is bepaald tot welke omvang de belasting wordt berekend. Artikel 10 van de Wet kent een vermindering van BPM voor gebruikte personenauto's. Lid 2 van dat artikel bepaalt dat de vermindering een percentage is van het bedrag aan belasting. Het percentage is afhankelijk van de tijdsduur die is verstreken na de eerste ingebruikname van de personenauto en is uitgewerkt in de tabel van lid 2 (: de verminderingsregeling).
5.4 Ingevolge artikel 90 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (: het EG-Verdrag) is het de Lid-Staten van de EG niet toegestaan hogere binnenlandse belastingen van welke aard dan ook te heffen op producten van de overige Lid-Staten dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.
5.5 In het arrest van de Hoge Raad van 22 september 2006, nr. 41178, BNB 2007/55, is geoordeeld dat de afschrijvingstabel van artikel 10 van de Wet in strijd is met artikel 90 EG-Verdrag, nu niet bekend is gemaakt met welke factoren, andere dan de ouderdom van een voertuig, bij de bepaling van de hoogte van de afschrijving rekening is gehouden, zodat voor een concreet voertuig aan de hand van de tabel niet is vast te stellen of en in hoeverre die tabel de werkelijke waardevermindering van dat voertuig weerspiegelt. In het arrest van de Hoge Raad van 6 december 2002, nr. 37666, BNB 2003/122 is reeds geoordeeld dat uit het gemeenschapsrecht niet volgt dat de strijdigheid van de verminderingsregeling met artikel 90 EG-Verdrag noodzakelijkerwijs meebrengt dat in het geheel geen BPM kan worden geheven.
5.6 Vorenoverwogene betekent dat belanghebbendes standpunt dat geen BPM verschuldigd is bij strijd van de verminderingsregeling met het EG-Verdrag niet kan slagen.
5.7 De strijdigheid van de verminderingsregeling met het EG-Verdrag brengt mee dat, indien belanghebbende voor haar situatie de toepassing van de wettelijke afschrijvingspercentages bestrijdt, op de inspecteur de verplichting rust ter zake van dit afschrijvingspercentage de benodigde gegevens te verstrekken omtrent de aannames die in het concrete geval een rol hebben gespeeld bij de vaststelling van de maatstaf van heffing, zodat het belanghebbende duidelijk kan zijn op welk(e) punt(en) een door haar te leveren tegenbewijs, gebaseerd op één of meer waardebepalende kenmerken van de desbetreffende auto, al dan niet zinvol is.
5.8 De inspecteur, die niet langer vasthoudt aan de afschrijvingstabel van artikel 10 van de Wet, maakt voor de vaststelling van de hoogte van het verschuldigde bedrag aan BPM gebruik van de gegevens die belanghebbende op verzoek van het hof bij brief van 25 juli 2006 heeft verstrekt. In de bij deze brief behorende bijlagen geeft belanghebbende de per auto relevante gegevens weer, alsmede de daarbij behorende aan de Autotelex koerslijsten ontleende handelswaarde bij inkoop en de verkoopwaarde aan particulieren.
5.9 Naar het oordeel van het hof kan, anders dan belanghebbende subsidiair bepleit, aan de omstandigheid dat de inspecteur voor het inbrengen van gegevens gebruik maakt van hetgeen belanghebbende op verzoek van het hof heeft ingebracht en welk verzoek achteraf bezien ten onrechte aan belanghebbende is gericht, niet de conclusie worden verbonden dat in het geheel geen BPM verschuldigd is.
5.10 In het eerder genoemde arrest van de Hoge Raad van 6 december 2002 is geoordeeld dat de inspecteur wat betreft het waardeverloop van vergelijkbare, reeds in Nederland geregistreerde auto's (: de referentieauto's) de gegevens eventueel kan verschaffen aan de hand van koerslijsten met richtprijzen, zoals die bij inkoop van gebruikte auto's in de handel plegen te worden gehanteerd. Nu tussen partijen niet in geschil is dat daarvoor kan worden uitgegaan van de Autotelex koerslijsten, zoals door belanghebbende ingebracht, zal het hof partijen daarin volgen omdat deze lijsten ook het hof passend voorkomen voor het bepalen van de waarde van de gebruikte auto's.
5.11 Vorenbedoelde Autotelex koerslijst maakt zowel melding van de handelswaarde (bij inkoop) als de verkoopwaarde (aan particulieren). Partijen verschillen over de waarde die als uitgangspunt genomen dient te worden. Bij de beantwoording van deze vraag moet voor ogen worden gehouden dat het bedrag van de verschuldigde BPM op ingevoerde gebruikte auto's niet hoger mag zijn dan de belasting die nog rust op de waarde van vergelijkbare gebruikte auto's die reeds in Nederland zijn geregistreerd. Omdat bij een reeds in Nederland geregistreerde gebruikte auto de BPM is betaald op basis van de catalogusprijs (verminderd met de daarin begrepen omzetbelasting), zijnde de in Nederland door de fabrikant of de importeur aan wederverkopers kenbaar gemaakte prijs welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen, dient naar het oordeel van het hof bij ingevoerde gebruikte auto's de verkoopwaarde als uitgangspunt te worden genomen. Toepassing van de handelswaarde zou immers betekenen dat twee verschillende soorten waarden worden vergeleken, hetgeen het hof niet juist voorkomt. Hetgeen de Hoge Raad in zijn onder 5.10 opgenomen arrest heeft overwogen noopt niet tot een ander oordeel. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat belanghebbende recht heeft op een teruggaaf van teveel voldane BPM van € 5.420,--.
5.12 Het vorenoverwogene brengt mee dat het beroep gegrond is.