ECLI:NL:GHLEE:2007:BA4245

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
25 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK 868/04 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de belastingaanslag bij verkoop van een onderneming en de toepassing van de landbouwvrijstelling

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof te Leeuwarden op 25 april 2007, staat centraal of de belanghebbende bij de verkoop van zijn onderneming een vergoeding heeft ontvangen voor het afstand doen van pachtrechten en of de gehele vergoeding onder de landbouwvrijstelling valt. De belanghebbende, die samen met zijn echtgenote een melkveehouderij dreef, had een aanslag inkomstenbelasting ontvangen die was gebaseerd op een belastbaar inkomen van ƒ 1.437.091. Na bezwaar tegen deze aanslag, waarin de inspecteur de aanslag handhaafde, werd beroep ingesteld. De belanghebbende stelde dat de aanslag moest worden verminderd tot een belastbaar inkomen van ƒ 891.141.

Tijdens de mondelinge behandeling op 7 februari 2007 werd duidelijk dat de inspecteur een vergoeding van ƒ 859.619 had gesteld voor het afstand doen van pachtrechten, wat de belanghebbende betwistte. De belanghebbende voerde aan dat de koopsom voor de verkochte landerijen correct was vastgesteld en dat er geen extra vergoeding voor het afstand doen van pachtrechten was overeengekomen. De inspecteur daarentegen stelde dat de hoge prijs die voor de landerijen was betaald, een indicatie was dat er een vergoeding voor het afstand doen van pachtrechten in de koopprijs was inbegrepen.

Het Hof oordeelde dat er geen bewijs was dat de belanghebbende een vergoeding voor het afstand doen van pachtrechten had ontvangen. De inspecteur kon niet aantonen dat de overeengekomen koopprijs afweek van de waarde in het economische verkeer. Het Hof concludeerde dat de gehele boekwinst onder de landbouwvrijstelling viel, omdat de landerijen na de verkoop agrarisch zouden blijven worden aangewend. Het beroep van de belanghebbende werd gegrond verklaard, de aanslag werd verminderd tot een belastbaar inkomen van ƒ 891.141, en de inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 868/04 25 april 2007
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst Noord/kantoor Heerenveen gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000.
1. Ontstaan en loop van het geding.
1.1 Van belanghebbende is op 4 oktober 2004 een beroepschrift ontvangen, ingediend door mr. A (B te L) als gemachtigde en aangevuld bij brief van 19 mei 2006. Het beroepschrift is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur met dagtekening 7 september 2004 betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzeke-ringen voor het jaar 2000.
1.2 Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.437.091. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.3 Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 891.141.
1.4 De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.5. Bij de mondelinge behandeling van 7 februari 2007 waren aanwezig belanghebbende en zijn gemachtigde, bijgestaan door C, alsmede namens de inspecteur D, bijgestaan door E. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht. Het beroep is behandeld tezamen met het beroep van F dat bij het Hof bekend is onder kenmerknummer 869/04.
Alle in die zaak ingebrachte stukken worden geacht in deze zaak te zijn ingebracht en vice versa.
2. De feiten.
Op grond van de gedingstukken en het ter zitting verhandelde staat tussen de partijen als niet, dan wel onvoldoende weersproken het volgende vast.
2.1. Belanghebbende is geboren op .. juni 19... Hij is in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met F, geboren op .. mei 19...
2.2. Belanghebbende en zijn echtgenote dreven in de vorm van een maatschap een melkveehouderij. Beide maten waren ieder voor 50% gerechtigd in het resultaat. De onderneming was gevestigd op het adres a-straat 2 te M en werd uitgeoefend op 30.34.29 ha eigen grond en 26.70.05 ha grond die door belanghebbende van de Hervormde Gemeente te M werd gepacht (hierna: de gepachte grond).
2.3. Op 22 februari 2000 hebben belanghebbende en zijn echtgenote het bedrijf, bestaande uit de opstallen met erf en ondergrond en landerijen ter grootte van 30.34.29 ha, verkocht aan G, H en I (hierna: kopers) voor een totaalbedrag van ƒ 4.775.000. In de koopovereenkomst is de volgende splitsing van de koopsom opgenomen:
Opstallen met erf en ondergrond (1 ha) ƒ 1.575.000
Landerijen (29.34.29 ha) ƒ 3.200.000
Totaal ƒ 4.775.000
Voorts is in de koopovereenkomst het volgende opgenomen:
“Bijzondere bepalingen:
Artikel 17
(...)
c. Omzetting pachtcontract in erfpachtovereenkomst.
Het huidige pachtcontract tussen de Nederlands Hervormde Gemeente te M en verkoper, zal (…) worden omgezet in een erfpachtovereenkomst met koper voor de duur van 40 jaar, waarbij de canon zal worden vastgesteld en kunnen worden gewijzigd als ware sprake van een reguliere pacht met een pachtprijs conform regionorm.
De hierbedoelde landerijen, eigendom van de Nederlands Hervormde Gemeente te M, (...), in totaal groot zesentwintig hectaren zeventig aren en vijf centiaren (…).”
2.4. In een brief van 31 maart 2000 van een collega van de gemachtigde aan de Belastingdienst Ondernemingen te Leeuwarden is het volgende geschreven:
“Door (...) maatschap X/F (...) werd recentelijk in het kader van staking onderneming (melkveehouderijbedrijf) de boerenhuizing c.s. met ruim 30 ha landerijen verkocht.
(...) In dat kader is het (...) van belang te weten of de koopsomsplitsing/verdeling welke in de verkoopakte is vermeld (vanuit fiscaal oogpunt) door de Belastingdienst akkoord wordt bevonden. Derhalve lijkt het raadzaam om per heden een gezamenlijke waardebepaling/verdeling van de koopsom te laten plaatsvinden.
Graag zagen wij dat de waardebepaling/verdeling door een waarderingsdeskundige van R. en S. en een door [belanghebbenden] aangewezen deskundige, zijnde de heer C (...) gezamenlijk plaats zou vinden.”
2.5. Tot de stukken behoort een ‘overeenkomst gezamenlijke taxatie’, namens belanghebbende en namens de inspecteur ondertekend op respectievelijk 17 en 30 mei 2000. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:
“BEDINGEN
(...)
b) De waarde moet worden vastgesteld:
per (...) verkoopdatum (…)
in verband met (...) splitsing v.d. koopsom.
(...)
BIJLAGE (...)
(…)
9. Met welke waarden(n) moet bij de vaststelling rekening worden gehouden?
Waarde in het economische verkeer van :
(..)
c. gronden in; WEV(...) [Hof: handgeschreven is toegevoegd:] = tevens WEVAB. Bestemming wijzigt namenlijk niet.”
2.6. In het taxatierapport van de gezamenlijke taxatie is het volgende opgenomen:
“De ondergetekende: J als taxateur onroerende zaken werkzaam bij de Belastingdienst/Ondernemingen Zwolle (…), en C, waarderingsdeskundige bij B kantoorhoudende te L, verklaren te hebben opgenomen en gewaardeerd, zoals hierna vermeld,
in opdracht van : belastingdienst ondernemingen/ Leeuwarden
op: 13 juli 2000
(...)
peildatum: 1 juli 2000
Gegevens betreffende de onroerende zaak:
Plaatselijke aanduiding:
adres: a-straat 2
(...)
Kadastrale omschrijving:
(...)
grootte: 30.34.29ha
omschrijving: stelpboerderij met ligboxenstal, wagenberging, mestsilo, kuilsilo erf en ondergrond alsmede erfverhar[d] ing, en diverse percelen weiland
(...)
Waardebepaling:
De waarde in het economisch verkeer naar voormelde grondslag schatten zij ik op: F 4.775.000,- (...)
w.o. begrepen voor erf en ondergrond 1 ha F 150.000
Stelpboerderij met woongedeelte F 575.000
Ligboxenstal met melkwinning F 650.000
wagenberging F 60.000
Mestsilo/sleufsilo F 60.000
erfverharding F 20.000
grondinvesteringen F 60.000
Weilanden 29.34.29ha F 3.200.000
Bij de waardering is rekening gehouden met alle bekende factoren die op de waarde van invloed kunnen zijn.”
2.7.1. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben de onder 2.3. vermelde opstallen, erf en ondergrond met bijbehorende landerijen (30.34.29 ha), zoals ook blijkt uit een notariële akte van 27 oktober 2000, in het kader van een (meer transacties omvattende) overeenkomst van kavelruil ter toedeling ingebracht. Voorts heeft belanghebbende zijn rechten ter zake van de gepachte grond ingebracht. Deze pachtrechten zijn met medewerking van de Hervormde Gemeente omgezet in een zakelijk recht van erfpacht.
2.7.2. De onder 2.3. vermelde opstallen met erf en ondergrond en landerijen zijn in het kader van de kavelruil toegedeeld aan de kopers. Het hiervoor vermelde recht van erfpacht is toegedeeld aan H.
2.8. Tot de stukken behoort een taxatierapport van taxateur (hierna: ) van Vastgoed van 6 januari 2004, uitgebracht op verzoek van de kopers. Daarin is het volgende opgenomen:
“Taxatiegrondslag: Waarde in het economisch verkeer.
Object: Boerderij met omliggend land onder
(...)
Bestemming: Agrarische bestemming.
(...)
Taxatiedatum: 27 oktober 2000
(...)
Object.
Het aangekochte object beslaat een totale oppervlakte van 30.34.29 Ha.
Tevens is een oppervlakte van 26.70.05 Ha in erfpacht verkregen.
(...)
OPDRACHT.
Er is mij gevraagd onderzoek te doen naar de prijsvorming van landbouwgrond in de ruime omgeving van M
Dit in verband met de aankoop (...) door de fam. G/H/I, waarbij het omliggend land een normale agrarische bestemming heeft zonder enige verwachtingswaarde, anders dan een agrarische bestemming.
Er wordt gesteld dat voor deze grond een prijs betaald is van € 47.800,- per Ha.
VERZOEK.
Toetsing door middel van vergelijking met transacties van andere percelen, beoordeling van omstandigheden, bepaling van grondkwaliteit en weging van andere bijkomende factoren om vast te stellen of de betaalde € 47.800,- uitsluitend een vergoeding voor de verwerving van de grond was of dat in deze aan X betaalde koopsom ook een vergoeding zat voor zijn medewerking voor het verwerven van het erfpachtrecht van de N.H. kerk te M.
BEOORDELING.
Op bijgesloten kaart zijn 19 transacties aangegeven welke in de periode voorafgaande aan het passeren van de akte-van-kavelruil hebben plaatsgevonden
Deze periode beslaat het tijdsbestek van 1 oktober 1999 tot 1 april 2000.
Deze periode beslaat ook het tijdsbestek waarbinnen de prijsvorming van de bij de kavelruil betrokken percelen is tot stand gekomen.
(...)
CONCLUSIE.
A. (...) kom ik tot een gemiddelde transactieprijs van € 33.182,- per Ha. Ontdaan van de hoogste prijzen welke betaald zijn voor “buurmans grond” en de laagste prijzen waarvan de transacties hebben plaatsgevonden binnen familieverband of iets dergelijks, kom ik tot een gemiddelde transactieprijs van € 33.240,-
De gemiddelde prijs van de bij de kavelruil betrokken percelen is € 31.756,-
B. Aangaande de grondkwaliteit kan gesteld worden dat de kwaliteit van de grond van de aangekochte boerderij, beneden de gemiddelde kwaliteit van de grond ligt welke bij deze vergelijking zijn betrokken.
C. Uit de verkoopbrochure waarin de gekochte boerderij door B wordt aangeboden worden zowel de koopgrond als de pacht/erfpachtgrond als een geheel aangeboden.
Ook in de voorlopige koopovereenkomst, opgemaakt door het notariaat, wordt duidelijk het geheel in een akte overgedragen.
Hoewel het uit de feitelijke cijfers niet is op te maken, moet men uit het vorenstaande opmaken dat de betaalde Ha. prijs tot stand is gekomen doormiddel van de koppelverkoop van de aan te kopen grond met daarbij de mogelijkheid ook het resterende gedeelte in pacht/erfpacht te kunnen verwerven.
Een en ander overwegende stel ik dat de maximale prijs welke voor deze grond betaald mag worden € 35.000,- bedraagt. Bij dezen taxeer ik ze daarop.
Er blijft dan een bedrag over van € 12.856,- per Ha. als niet toe te rekenen aan de verwerving van de aangekochte gronden. Men zou dit kunnen definieren als zijnde een betaling voor het verwerven van de erfpachtgronden, de zogenoemde: “insteek”.”
2.9. Het boekjaar van belanghebbendes onderneming liep van 1 mei tot en met 30 april. Ten aanzien van het boekjaar 1999/2000 is sprake van een verlengd boekjaar over de periode 1 mei 1999 tot en met 31 oktober 2000 (de stakingsdatum).
2.10. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur de volgende correcties gemaakt:
1. Vergoeding in verband met afstand pachtrecht ƒ 859.619
2. Voordeel uit verkoop erfpachtgrond ƒ 332.024
3. Verkoopkosten m.b.t. onbelaste winst land ƒ 21.030
4. Eindwaarde recht van erfpacht lager dan ƒ-/- 79.761
beginwaarde
Totaal ƒ 1.132.912
De aanslag is als volgt vastgesteld:
Belastbaar inkomen volgens aangifte: ƒ 870.635
Aandeel van belanghebbende in de correcties (50%) ƒ 566.456
Vastgesteld belastbaar inkomen ƒ 1.437.091
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1. Voor het Hof is uiteindelijk nog in geschil of belanghebbende bij de verkoop van zijn onderneming een vergoeding heeft ontvangen voor het (meewerken aan) de omzetting van zijn rechten op de gepachte grond in een zakelijk recht van erfpacht op die grond ten gunste van H (hierna ook: het afstand doen van de pachtrechten) en, zo nee, of de gehele vergoeding die belanghebbende heeft ontvangen bij de verkoop van 30.34.29 ha landerijen onder de landbouwvrijstelling valt.
3.2. Tussen partijen is niet meer in geschil dat de correcties uit hoofde van ‘voordeel uit verkoop erfpachtgrond’ en ‘eindwaarde recht van erfpacht lager dan beginwaarde’ komen te vervallen, dat daarentegen die beginwaarde een - in het onderhavige jaar - belastbare bate vormt en dat dit voordeel reeds in het aangegeven belastbare inkomen was begrepen, zodat terzake geen correctie meer dient plaats te vinden. Ook is tussen partijen niet in geschil dat de verkoopkosten niet aftrekbaar zijn in de mate waarin de boekwinst op de landerijen onder de landbouwvrijstelling valt.
3.3 Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding en het proces-verbaal van de zitting van 7 februari 2007, waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht.
4. De overwegingen omtrent het geschil:
4.1 Ten aanzien van de correcties van ƒ 332.024 met betrekking tot de verkoop van de erfpachtgrond en van ƒ 79.761 negatief met betrekking tot de beginwaarde van het erfpachtrecht, zijn partijen tot overeenstemming gekomen in die zin dat deze kunnen vervallen en belanghebbendes beroep aldus in zoverre gegrond is. Het Hof zal partijen daarin volgen.
4.2. Belanghebbende stelt dat hij geen vergoeding heeft ontvangen voor het afstand doen van de pachtrechten op de gepachte grond. Hij ontkent dat daarover afspraken zijn gemaakt met de kopers. De koopsom is bepaald overeenkomstig de vermelding daarvan in de koopakte. Ter toelichting hierop heeft belanghebbende nog aangevoerd dat zijn echtgenote en hij belang hadden bij de verkoop van het gehele bedrijf aan de kopers, dat de kopers belang hechtten aan de overname van de gepachte gronden en dat daarom Visser heeft onderhandeld met het kerkbestuur over de verkrijging van een erfpachtrecht voor de kopers op de desbetreffende 26.70.05 ha land.
Belanghebbende wijst erop dat er rond de verkoopdatum in de directe omgeving weidegrond is verkocht voor een vergelijkbare prijs per hectare. Er is ook land dat voor een aanmerkelijk lagere prijs werd verkocht. Dat heeft te maken met de ligging. De verkochte landerijen waren van uitstekende kwaliteit. Het land aan de andere kant van de weg is laaggelegen en onderbemalen en is daarom slechter van kwaliteit, aldus - nog steeds - belanghebbende.
4.3. De inspecteur stelt dat, gelet op de zeer hoge prijs die de kopers voor de 30.34.29 ha land hebben betaald, het aannemelijk is dat daarin een vergoeding is begrepen voor het afstand doen van pachtrechten op de 26.70.05 ha weidegrond. De inspecteur onderbouwt zijn standpunt door te verwijzen naar het taxatierapport van K Vastgoed. De inspecteur acht zich niet gebonden aan de gezamenlijke taxatie omdat ten tijde van die taxatie bij de Belastingdienst niet bekend was dat belanghebbende afstand zou doen van de pachtrechten ten gunste van H. De inspecteur wijst erop dat de kopers stellen dat er een vergoeding voor het afstand doen van pachtrechten is betaald van ƒ 859.619. Voorts voert de inspecteur aan dat in de catalogus, uitgegeven door N B.V., waarin het melkveehouderijbedrijf van belanghebbende en zijn echtgenote te koop wordt aangeboden, het bedrijf, de opstallen en ruim 57 ha landerijen, dus inclusief de 26.70.05 ha pachtland, wordt aangeboden.
4.4. Ten aanzien van het in 3.1. primair geformuleerde geschilpunt overweegt het Hof als volgt. In het onderhavige geval is niet in geschil dat er sprake is van een transactie tussen van elkaar onafhankelijke partijen. Daarbij geldt dat belanghebbende enerzijds en de kopers anderzijds een tegengesteld belang hebben, waar het betreft de vraag of de koopprijs (mede) betrekking heeft op het afstand doen van pachtrechten. In een dergelijk geval kan in beginsel ervan worden uitgegaan dat tussen partijen een koopprijs tot stand is gekomen die niet afwijkt van de waarde in het economische verkeer van het verkochte goed en dat zulks ook geldt voor de toerekening van die koopprijs aan de verschillende objecten van de transactie (splitsing van de koopprijs). Derhalve dient in het onderhavige geval in beginsel hetgeen in de koopovereenkomst is opgenomen, als uitgangspunt te gelden. In zoverre rust, nu hij heeft gesteld dat in het onderhavige geval van dit uitgangspunt moet worden afgeweken, op de inspecteur de last te bewijzen, althans feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken op grond waarvan tot de conclusie kan worden gekomen dat de in werkelijkheid door partijen overeengekomen prijzen afwijken van de bedragen die zijn neergelegd in de koopovereenkomst in die zin dat in de overeengekomen koopprijs voor de landerijen de door de inspecteur gestelde vergoeding van f 859.619 voor het afstand doen van pachtrechten is begrepen.
4.5.1. Het Hof stelt voorop dat uit niets is gebleken dat belanghebbende van de verpachter een vergoeding voor het doen van afstand van zijn pachtrechten heeft bedongen en evenmin dat hij in de positie verkeerde zulks te (kunnen) doen en voorts, dat C van N, die bij de transacties tussen belanghebbende, X en de Hervormde Gemeente heeft bemiddeld, blijkens bijlage 6b bij de aanvulling op het beroepschrift heeft verklaard dat “er geen andere afspraken tussen partijen zijn gemaakt dan in de koopovereenkomst staat”. Het Hof is van oordeel dat, nu de kopers blijkens die koopovereenkomst met de overeengekomen splitsing van de koopsom voor enerzijds opstallen met erf en ondergrond en anderzijds landerijen hebben ingestemd, voor de vaststelling van hetgeen tussen belanghebbende en de kopers is overeengekomen geen betekenis toekomt aan de omstandigheid dat de kopers die splitsing inmiddels onjuist achten.
4.5.2. Voorts is in dit kader van belang dat in de koopovereenkomst noch in de akte van kavelruil noch ook in de brochure waarin het melkveehouderijbedrijf te koop is aangeboden, melding wordt gemaakt van een vergoeding voor het afstand doen van pachtrechten. De enkele omstandigheid dat het door de kopers (althans H) te verkrijgen erfpachtrecht is vermeld in de koopovereenkomst van 2 februari 2000 acht het Hof niet voldoende om daaraan het bestaan van een overeengekomen vergoeding als hiervoor bedoeld te verbinden.
4.5.3. Van belang is ook dat in het bij het taxatierapport van K Vastgoed gevoegde overzicht van 19 ‘getoetste’ transacties, waarop de inspecteur zich ter ondersteuning van zijn standpunt heeft beroepen, twee transacties zijn vermeld van in de nabije omgeving van de verkochte landerijen gelegen land voor een prijs van € 47.647 per ha, welke prijs de door K in zijn rapport als uitgangspunt gehanteerde verkoopprijs van belanghebbende van € 47.800 per ha zeer dicht benadert. Mitsdien volgt uit het taxatierapport van K - voorzover dat naar zijn aard al geschikt kan worden geacht om het van de inspecteur verlangde bewijs in voldoende mate te leveren - geenszins onomstotelijk dat de prijs die in de koopovereenkomst is toegekend aan de door belanghebbende verkochte grond daarvoor niet een zakelijke prijs was. In dit verband heeft belanghebbende onbetwist gesteld dat het verkochte land zeer goed gelegen is en dat het daarom niet goed vergelijkbaar is met een aantal door K getaxeerde landerijen die minder goed gelegen zijn, hetgeen niet blijkt uit diens taxatierapport. Ten slotte neemt het Hof in aanmerking dat partijen het erover eens zijn dat de grondprijzen in de voorafgaande jaren explosief zijn gestegen en juist in het jaar 2000 een hoogtepunt hadden bereikt.
4.6. Gelet op al het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, ziet het Hof geen aanleiding om van de in de koopovereenkomst overeengekomen splitsing tussen landerijen enerzijds en opstallen, erf en ondergrond anderzijds af te wijken. Dat aan belanghebbende een vergoeding – volgens de inspecteur: f 859.619 – is betaald voor het doen van afstand van pachtrechten is niet aannemelijk geworden. Aldus faalt de primaire stelling van de inspecteur. De vraag of de inspecteur gebonden is aan de onder 2.5 en 2.6 vermelde minnelijke taxatie kan verder in het midden blijven.
4.7. Ten aanzien van het in 3.1. subsidiair geformuleerde geschilpunt overweegt het Hof als volgt.
Op grond van artikel 8, aanhef en letter b, Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB), behoren niet tot de winst voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden – daaronder begrepen de ondergrond van gebouwen – behoudens voor zover de waardeverandering in de uitoefening van het bedrijf is ontstaan of verband houdt met de omstandigheid dat de grond voortaan of waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend.
4.8. Belanghebbende heeft in dit kader gesteld dat de gehele voor de landerijen ontvangen vergoeding onder de landbouwvrijstelling valt. Hij voert aan dat er geen verschil is tussen de waarde in het economische verkeer (hierna WEV) en de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming (hierna: WEVAB) omdat vaststaat dat de landerijen na de verkoop - eveneens - in het kader van een landbouwbedrijf zijn en blijven worden aangewend. Er is geen sprake van overige niet-agrarische bestemmingen. Ook de uitkomst van de gezamenlijke taxatie geeft aan dat de verkoopprijs gelijk is aan de WEVAB. Wat betreft het verschil tussen de feitelijke verkoopprijs en de door K Vastgoed bepaalde WEVAB verwijst belanghebbende naar de omstandigheid dat de verkochte landerijen weliswaar dichter in de buurt liggen van het (oorspronkelijke) bedrijf van de kopers dan de andere, incourante landerijen die kopers reeds bezaten, maar dat er nog steeds een afstand van enkele kilometers tussen die landerijen en het (oorspronkelijke) bedrijf van de kopers ligt, zodat geen sprake is van ‘buurmansland’. Voorts was in casu geen sprake van een zogenoemde verwachtingswaarde vanwege een (mogelijke) toekomstige bestemmingswijziging, aldus - nog steeds - belanghebbende.
4.9. Ten aanzien van het subsidiaire geschilpunt stelt de inspecteur dat de landbouwvrijstelling uitsluitend van toepassing is op de reële, objectief te bepalen WEVAB en dat in casu sprake is van een verschil tussen de (hogere) WEV en de (lagere) WEVAB ten bedrage van ƒ 859.619, waarop de landbouwvrijstelling niet van toepassing is. Hij onderbouwt zijn standpunt met een verwijzing naar de taxatie van K waarbij een WEVAB is bepaald van ƒ 77.130 (€ 35.000) per hectare terwijl de verkoopprijs ƒ 105.461 per hectare bedroeg. De koper was in casu bereid om meer te betalen dan de WEVAB omdat het land is gelegen in de buurt van het eigen bedrijf van de koper (‘buurmansland’). De inspecteur verwijst naar het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 22 juni 2004, nr. CPP2004/1010M waarin een voorbeeld wordt gegeven van een verschil tussen de WEV en de WEVAB bij verkoop van land aan een aangrenzende melkveehouder. De inspecteur weerspreekt dat bij de gezamenlijke taxatie de reële WEVAB is vastgesteld omdat die taxatie enkel is verricht in het kader van de splitsing van de koopsom.
4.10. Het Hof volgt de inspecteur in zijn opvatting - welke door belanghebbende ook niet althans niet voldoende is bestreden - dat onder omstandigheden sprake kan zijn van een uiteenlopen van de WEV en de WEVAB en dat de landbouwvrijstelling alsdan uitsluitend tot het bedrag van de WEVAB van toepassing is. Uit de omstandigheid echter dat in het onderhavige geval sprake is van een verkoop tussen twee melkveehouders terwijl de bestemming van de landerijen na de verkoop agrarisch blijft, volgt dat in beginsel de koopprijs gelijk is aan de WEVAB. Gelet op al hetgeen belanghebbende onbetwist ten aanzien van de taxatie door K heeft gesteld acht het Hof niet aannemelijk dat de waarde van de verkochte landerijen als door K getaxeerd als WEVAB heeft te gelden.
De omstandigheid dat de verkochte landerijen dichterbij het (oorspronkelijke) bedrijf van de kopers liggen dan de landerijen die zij reeds bezaten, rechtvaardigt op zichzelf niet de conclusie dat de kopers daarom meer zouden hebben betaald dan de WEVAB. De aanwezigheid van een buurman (zo al de kopers als zodanig zouden zijn aan te merken) als bijzondere gegadigde, behoort tot de factoren die de waarde in het economische verkeer van de grond medebepalen, zodat - ook - met betrekking tot een eventuele meeropbrengst uit dien hoofde sprake is van een waardeverandering van de grond in de zin van artikel 8, aanhef en letter b, Wet IB. Gelet op het vorenoverwogene acht het hof niet aannemelijk dat tussen de WEV en de WEVAB van de verkochte landerijen een verschil bestaat. In het midden kan blijven of zulks ook reeds uit de gezamenlijke taxatie moet worden afgeleid.
De landbouwvrijstelling is van toepassing op de gehele door belanghebbende bij de transactie behaalde boekwinst.
4.11. Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk aan belanghebbende. Tussen partijen is dan niet meer in geschil dat de aanslag moet worden vastgesteld en berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 870.635, vermeerderd met het aan belanghebbende toe te rekenen gedeelte ad ƒ 20.506 van de verkoopkosten die samenhangen met de boekwinst waarop de landbouwvrijstelling van toepassing is, ofwel naar een belastbaar inkomen van ƒ 891.141 (€ 404.382,15).
5. De conclusie
Het beroep is gegrond.
6. De proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief op: 2 (proceshandelingen) ? 1 (wegingsfactor gewicht van de zaak) ? € 322, ofwel € 644.
7. De beslissing
Het gerechtshof
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 891.141 (€ 404.382,15);
gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 37 aan belanghebbende te vergoeden, en
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 644 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
Gedaan op 25 april 2007 door mrs. J. den Boer, voorzitter, mr. E.A.G. van der Ouderaa en mr. E.F. Faase, leden van de belastingkamer, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van de griffier mr. G.J.H.M. Milder-Wolbers.
Op 2 mei 2007 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.