4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 De rechtsoverwegingen onder 4.1 en 4.2 van de uitspraak van de rechtbank, die betrekking hebben op de ontvankelijkheid van het bij de rechtbank ingestelde beroep, neemt het hof hier over. Het hof is derhalve van oordeel dat het beroep van belanghebbende door de rechtbank terecht ontvankelijk is verklaard.
4.2 Bij de uitspraak op bezwaar d.d. 27 juni 2005 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard met het oog op de omstandigheid dat de aanslag ten name van het bedrijf van belanghebbende gesteld had moeten zijn. Tegelijkertijd met die uitspraak is aan het bedrijf een aanslag reinigingrechten over het jaar 2004 opgelegd voor hetzelfde bedrag als de eerder genoemde aanslag, te weten € 146,61. Alhoewel de rechtbank ervan is uitgegaan dat de aanslag d.d. 27 juni 2005 zou worden vernietigd, heeft de heffingsambtenaar ter zitting van 22 februari 2007 aangeven dat niet die aanslag vernietigd is, maar - in navolging van de uitspraak op bezwaar - juist de aanslag d.d. 10 juni 2004. Gelet hierop en op de omstandigheid dat partijen ter zitting van 22 februari 2007 hebben ingestemd met een voor partijen gunstige proceseconomische behandeling van het (hoger) beroep, gaat het hof ervan uit dat belanghebbbendes bezwaar mede gericht is geweest tegen de aanslag van 27 juni 2005 en dat de uitspraak van de heffingsambtenaar mede deze aanslag betreft. Het beroep bij de rechtbank heeft zich derhalve tegen de op 27 juni 2005 aan B opgelegde aanslag gericht. De aan belanghebbende opgelegde aanslag d.d. 10 juni 2004 is, naar het oordeel van het hof, terecht vernietigd.
4.3 Met gebruikmaking van haar bevoegdheid gegeven in de artikelen 216 jo. 229 van de Gemeentewet heeft de gemeenteraad bij raadsbesluit van 22 december 2003 de onderhavige Verordening per 1 januari 2004 ingevoerd. Blijkens de als bijlage van het bij de rechtbank ingediende verweerschrift gevoegde stuk, genaamd “Gemeente info” d.d. 24 december 2003 is de Verordening bekendgemaakt en heeft de Verordening één maand kosteloos ter inzage gelegen bij de receptie van het gemeentehuis. De onderwerpelijke aanslag d.d. 27 juni 2005 is opgelegd op grond van de Verordening. Ingevolge artikel 2 van de Verordening wordt onder de naam ‘reinigingsrechten’ rechten geheven zowel voor het genot van door het gemeentebestuur verstrekte diensten als voor het gebruik van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen, werken en of inrichtingen die bij de gemeente in beheer of in onderhoud zijn. Artikel 3 van de Verordening bepaalt dat de rechten worden geheven van degene op wiens aanvraag dan wel ten behoeve van wie de dienst wordt verricht of van degene die van de bezittingen, werken of inrichtingen, bedoeld in artikel 2, gebruik maakt. Nu belanghebbende niets heeft gesteld wat de rechtmatigheid van de Verordening aantast en ook anderszins niet van een onrechtmatigheid bij de totstandkoming van de Verordening is gebleken, snijdt zijn stelling dat er een wettelijk kader voor de reinigingsrechten ontbreekt geen hout. Dat de gemeente ingevolge de Wet Milieubeheer niet verplicht is bedrijfsafvalstoffen af te voeren is te dezen niet relevant. Beslissend is of de gemeente een belastingverordening zoals de onderhavige heeft ingevoerd waarin de heffing van reinigingsrechten is geregeld.
4.4 Ter zitting van 22 februari 2007 heeft belanghebbende erkend dat zijn bedrijf, alhoewel in zeer beperkte mate, afval produceert. Dit valt ook te lezen in de ter mondelinge behandeling van het beroep voor de rechtbank door belanghebbende overgelegde pleitnota. Naar het oordeel van het hof is dit afval niet anders te duiden dan bedrijfsafvalstoffen in de zin van artikel 1, onderdeel h, van de Verordening. Ter zitting van 22 februari 2007 heeft belanghebbende aangevoerd dat hij voor de afvoer van het bedrijfsafval geen genot heeft dan wel gebruik maakt van de ter zake daarvan door de gemeente verstrekte diensten. Belanghebbende stelt namelijk dat hij zijn bedrijfsafval naar zijn broer brengt, die op zijn beurt voor de afvoer daarvan naar de vaste wal zorg draagt. De broer van belanghebbende is eveneens woonachtig in de gemeente Y en beschikt, naar de stelling van belanghebbende, over een ontheffing van reinigingsrechten omdat hijzelf (en niet de gemeente) het door zijn bedrijf geproduceerde bedrijfsafval naar de vaste wal vervoert. De heffingsambtenaar betwijfelt en weerspreekt voormelde stellingen van belanghebbende. Het hof acht eveneens de niet nader met bewijsstukken onderbouwde stellingen van belanghebbende niet geloofwaardig, te meer omdat belanghebbende pas in hoger beroep daarmee komt. Het vorenoverwogene brengt mee dat belanghebbende bedrijfsafvalstoffen produceert, voor de verwijdering waarvan hij het genot heeft dan wel gebruik maakt van de door de gemeente ter zake daarvan verstrekte diensten. De onderwerpelijke aanslag is derhalve, naar het oordeel van het hof, terecht opgelegd. De uitspraak van de rechtbank kan mitsdien niet worden bevestigd.
4.5 Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in het onderhavige jaar niet gebruik heeft gemaakt van een door de gemeente beschikbaar gestelde bedrijfscontainer. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de bij de Verordening behorende Tarieventabel is belanghebbende dan 80% van het in artikel 3 in lid 1, onderdeel e, genoemde tarief verschuldigd, te weten 80% van € 183,12, zijnde € 146,49. De aanslag d.d. 27 juni 2006 is echter hoger, namelijk € 146,61. Het hof zal derhalve de aanslag verminderen tot op € 146,49.
4.6 Met een beroep op het gelijkheidsbeginsel ageert belanghebbende tegen de situatie dat het gemeentehuis en zijn bedrijf volgens de bij de Verordening behorende tarieventabel in dezelfde categorie zijn ingedeeld, terwijl belanghebbendes bedrijf - naar belanghebbende stelt ter zitting van 22 februari 2007 - circa 1 kilogram bedrijfsafvalstoffen per jaar produceert en het gemeentehuis het veelvoudige daarvan. Hieromtrent oordeelt het hof als volgt. In artikel 229, eerste lid, onderdelen a en b, van de Gemeentewet is geen heffingsmaatstaf en tarief opgenomen. De gemeente mag de indeling in de categorieën derhalve zelf vaststellen met dien verstande dat zij gebonden is aan het bepaalde in artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet, namelijk dat het bedrag van de rechten niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen van een belastingplichtige. Ook dient zij zich te houden aan artikel 229b van de Gemeentewet, waarin is bepaald dat de tarieven zodanig moeten worden vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake. Bovendien mag de indeling in de categorieën niet in strijd zijn met enig algemeen rechtsbeginsel en mag zij niet leiden tot een (op voorhand duidelijke) willekeurige en onredelijke belastingheffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad. Het zeer weinige wat belanghebbende stelt leidt niet tot de gevolgtrekking dat sprake is van één van voormelde situaties. De omstandigheid dat - naar de heffingsambtenaar ter zitting van 22 februari 2007 heeft aangegeven - de Verordening inmiddels is gewijzigd in die zin dat het gemeentehuis in een andere (zwaardere belaste) categorie is ingedeeld dan voorheen maakt dit niet anders.
4.7 Verder wil belanghebbende gelijk worden behandeld als de bedrijven, aan welke de Verordening (tezamen met de daarbij behorende Tarieventabel) de mogelijkheid biedt om per kilogram bedrijfsafvalstoffen voor de reinigingsrechten af te rekenen. Dit betreft de in artikel 3, vierde lid, van de Tarieventabel bedoelde bedrijven, die kampeerterreinen exploiteren en gebruik maken van de door de gemeente beschikbaar gestelde bedrijfscontainers. Ter zitting voor het hof heeft de heffingsambtenaar uitgelegd dat deze bedrijven zijn gelegen in daarvoor aangewezen (buiten)gebieden. Deze bedrijven lopen een hoger risico dat anderen dan de personen die gebruik maken van de kampeerterreinen, zich aldaar ontdoen van de van hen afkomstige afvalstoffen. Teneinde de kampeerbedrijven te stimuleren dit zoveel mogelijk tegen te gaan is voor die bedrijven de mogelijkheid in het leven geroepen om per kilogram bedrijfsafvalstoffen voor de reinigingsrechten af te rekenen. Naar het oordeel van het hof vormt deze omstandigheid een redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond om voor de bedrijven die kampeerterreinen exploiteren een bijzondere regeling in de heffing van reinigingsrechten te treffen. Belanghebbende verkeert naar het oordeel van het hof niet in vergelijkbare omstandigheden. Dat de Verordening wellicht - naar belanghebbende ter zitting van 22 februari 2007 stelt - in de toekomst op dit punt anders zal gaan luiden, is voor het onderhavige jaar niet relevant.
4.8 De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. Het bij de rechtbank ingestelde beroep zal het hof op grond van het onder 4.5 overwogene gegrond verklaren.