4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1 Op grond van artikel 6.1, lid 1, letter a van de Wet wordt onder persoonsgebonden aftrek verstaan het gezamenlijke bedrag van de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten.
Tot de zogenaamde persoonsgebonden aftrekposten behoren op grond van lid 2, letter g, van voormeld artikel uitgaven voor monumentenpanden.
4.2 Op grond van artikel 6.31, lid 1, letter a, van de Wet worden -voor zover thans van belang- als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand dat tevens een eigen woning is, in aanmerking genomen het bedrag van de kosten, lasten en afschrijvingen, verminderd met 1,10% van de eigenwoningwaarde. Blijkens het derde lid van artikel 6.31 moet onder kosten, lasten en afschrijvingen voor monumentenpanden worden verstaan de op de voordelen daaruit drukkende kosten, voor zover zij zijn gemaakt tot behoud van die voordelen en in hun totale omvang niet overtreffen wat gebruikelijk is. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat voornoemd derde lid vrijwel gelijkluidend is aan artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 met die beperking, dat de bepaling slechts ziet op de ter zake van beschermde monumentenpanden aftrekbare onderhoudskosten. Daarmee wordt de aftrekmogelijkheid specifiek toegesneden op de kostencategorie waarvoor de regeling is bedoeld (MvT, 26 727, nr. 3, blz. 266). Tevens blijkt uit de wetsgeschiedenis dat met de invoering van de Wet niet bedoeld is een verandering aan te brengen in het onderscheid tussen kosten van onderhoud, kosten van verbetering en uitgaven voor het tot stand brengen van een nieuwe bron (NV 26 727, Nr. 7, blz. 530-531). Vorenstaande brengt met zich dat ook thans - naast andere kosten, lasten en afschrijvingen - slechts de onderhoudskosten en niet de kosten van verbetering in aftrek gebracht kunnen worden.
4.3 Vaststaat (zie rechtsoverweging 2.2.) dat de woning van belanghebbende een monumentenpand is als hiervoor bedoeld, en dat sprake is van een eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, van de Wet. Dit betekent dat de op belanghebbende drukkende kosten, lasten en afschrijvingen (zie rechtsoverweging 4.2) in beginsel aftrekbaar zijn.
4.4 De inspecteur heeft onvoldoende weersproken gesteld dat de op 2001 betrekking hebbende facturen ten belope van ƒ 17.238,67 (zie rechtsoverweging 2.5) voor het grootste deel geen kosten behelzen zoals omschreven in voormeld artikel 6.31 van de Wet. Na nadere beoordeling van de facturen concludeert de inspecteur dat de facturen betreffende de gemeentelijke heffingen, de leveringen van Nuon, het isoleren van de woning en het realiseren van slaapruimte op zolder, alsook een nota waarvan de belanghebbende niet de geadresseerde is, totaal ten belope van ƒ 15.710,62, dan ook niet voor aftrek in aanmerking komen.
4.5 Belanghebbende heeft deze bevindingen onvoldoende gemotiveerd bestreden. Weliswaar stelt belanghebbende dat de totale kosten van de verbouwing van de woning circa ƒ 100.000,-- hebben bedragen en dat hij 70% van dit bedrag in zijn belastingaangifte over 2001 heeft opgevoerd, doch hiermee heeft hij de bevindingen van de inspecteur niet ontkracht, terwijl dit ook anderszins niet is gebleken.
4.6 Het vorenstaande brengt mee dat het hof thans uit zal gaan van een bedrag ad ƒ 1.528,05 (ƒ 17.238,67 minus ƒ 15.710,62) ter zake van kosten van onderhoud van de woning.
Het in aanmerking te nemen bedrag voor afschrijving heeft de inspecteur onweersproken gesteld op ƒ 762,38.
Het hof zal dit bedrag eveneens overnemen. Dit betekent dat het totaal in aanmerking te nemen bedrag ƒ 2.290,43 bedraagt.
De drempel, als bedoeld in artikel 6.31 lid 1 letter a van de Wet, bedraagt ƒ 3.531,--, hetgeen tussen partijen niet in geschil is.
Uit het bovenstaande volgt dat het vereiste minimumbedrag voor aftrek niet wordt gehaald.
4.7 Het hof merkt hierbij op dat naast voormelde kosten nog andere in aanmerking te nemen kosten kunnen worden opgevoerd, hetgeen ook ter zitting naar voren is gekomen. Niet aannemelijk is geworden dat deze overige kosten in totaal meer bedragen dan ƒ 1.240,57 (ƒ 3.531, minus ƒ 2.290,43).
4.8 Omtrent de bezwaren die belanghebbende heeft opgeworpen tegen de opgelegde voorlopige aanslag overweegt het hof, in de lijn van Hoge Raad, 17 januari 2003, 37 463, VN 2003/13.4, het volgende. Vooropgesteld dient te worden dat de inspecteur in het algemeen niet verplicht is bij de vaststelling van een aanslag IB/PV een zelfde standpunt in te nemen als ten grondslag ligt aan een ten aanzien van dezelfde belastingplichtige vastgestelde voorlopige aanslag. Aan een zodanige gebondenheid staan aard en wijze van totstandkoming van een voorlopige aanslag in de weg. De voorlopige aanslag schept slechts een grondslag voor het doen van vooruitbetalingen op de definitieve belastingschuld en hij pleegt - in overeenstemming met de desbetreffende wettelijke voorschriften- te worden vastgesteld aan de hand van niet of slechts zeer globaal door de inspecteur gecontroleerde gegevens. Bij de vaststelling van een voorlopige aanslag ligt een grondig onderzoek van de zijde van de belastingadministratie derhalve niet voor de hand.
Dit is slechts anders indien de belastingplichtige een aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de inspecteur heeft voorgelegd en hij bovendien op grond van bijkomende omstandigheden redelijkerwijs kan aannemen dat de inspecteur met betrekking tot die aangelegenheid weloverwogen een standpunt heeft ingenomen.
Niet gesteld, noch gebleken is dat voormelde uitzondering zich in casu heeft voorgedaan.
4.9 De door belanghebbende aangevoerde bezwaren tegen de aan hem in rekening gebracht heffingsrente kunnen evenmin worden gehonoreerd. Heffingsrente wordt in rekening gebracht op grond van artikel 30f, lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr). Op grond van het derde lid van dit artikel onder letter a wordt de heffingsrente enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet. Dit betekent in casu dat heffingsrente kan worden berekend over de periode van 1 januari 2002 tot en met 1 oktober 2004, hetgeen ook is geschied. De omstandigheid dat de inspecteur in het verweerschrift per abuis een periode van 1 januari 2002 tot en met 1 oktober 2001 noemt kan hier niet aan af doen.
4.10 Op grond van artikel 11, lid 3, van de Awr vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. In beginsel dient de aanslag voor het jaar 2001 derhalve uiterlijk 31 december 2004 te zijn vastgesteld. Nu de definitieve aanslag IB/PV voor het jaar 2001 is gedagtekend 1 oktober 2004, is van een te laat opgelegde aanslag, zoals belanghebbende aanvoert, geen sprake.
4.11 Resumerend betekent het vorenstaande dat geen van de grieven doel treft.