ECLI:NL:GHLEE:2007:BA3151

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
13 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK 14/06 Belasting van personenauto's en motorrijwielen
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag Belasting van personenauto's en motorrijwielen

In deze zaak gaat het om een geschil over de naheffingsaanslag in de Belasting van personenauto's en motorrijwielen die aan belanghebbende, X, is opgelegd door de inspecteur. De naheffingsaanslag van € 760,- werd opgelegd op 18 november 2004, na een controle op 18 oktober 2004, waarbij het voertuig van belanghebbende, een Chevrolet Chevy Van 20 Globemaster, werd gecontroleerd door ambtenaren van de Douane Noord. De inspecteur stelde vast dat het voertuig niet voldeed aan de eisen voor een bestelauto, omdat de scheidingswand tussen de cabine en de laadruimte was verwijderd en de achterste passagiersstoelen niet stevig waren bevestigd. Belanghebbende maakte bezwaar tegen de naheffingsaanslag, maar dit werd ongegrond verklaard door de inspecteur en later door de rechtbank Leeuwarden. Belanghebbende ging in hoger beroep bij het Gerechtshof Leeuwarden, waar hij betoogde dat het voertuig ten tijde van de controle als een bestelauto moest worden aangemerkt. Het hof oordeelde dat de stellingen van belanghebbende niet geloofwaardig waren en dat het voertuig ten tijde van de controle niet voldeed aan de eisen voor een bestelauto. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak werd op 13 april 2007 gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Belastingkamer
Kenmerk: 14/06
Uitspraakdatum: 13 april 2007
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X,
wonende te Z, belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak AWB 05/1281van de rechtbank Leeuwarden van 20 januari 2006 in het geding tussen
belanghebbende
en
de voorzitter van het managementteam van de Douane Noord,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 18 november 2004 aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de Belasting van personenauto’s en motorrijwielen opgelegd ten bedrage van € 760, -. In verband hiermee is aan belanghebbende geen boete opgelegd.
Nadat namens belanghebbende bezwaar was gemaakt tegen voormelde naheffingsaanslag heeft de inspecteur bij uitspraak d.d. 14 juni 2005 het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 januari 2006, verzonden op 20 januari 2006, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen namens belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard. Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in voormelde uitspraak van de rechtbank.
Tegen deze uitspraak is namens belanghebbende hoger beroep ingesteld bij een beroepschrift (met bijlage), gedagtekend 28 februari 2006, bij het hof ingekomen op 2 maart 2006. De inspecteur heeft op 1 mei 2006 een verweerschrift ( met bijlage) in hoger beroep ingediend. Op 7 juni 2006 heeft belanghebbende een machtiging ingestuurd, waarin hij de heer A machtigt om namens hem in hoger beroep op te treden.
De eerste meervoudige kamer van het hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2007. Aldaar zijn verschenen namens belanghebbende zijn gemachtigde de heer A en de heer B namens de inspecteur, bijgestaan door de heer C. Ter zitting heeft de heer B de door hem voorgelezen pleitnota overgelegd. De heer A heeft ter zitting van 22 februari 2007 een op schrift gestelde verklaring van de heer D overgelegd. Tegen de overlegging van voormelde stukken hebben de desbetreffende partijen geen bezwaar gemaakt.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1 Belanghebbende is houder van een voertuig, merk Chevrolet, type Chevy Van 20 Globemaster, met kenteken YY-YY-00
(: het voertuig), welke als bestelauto met dubbele cabine in de zin van artikel 3, derde lid, aanhef en onder d, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (: de Wet) in het kentekenregister staat geregistreerd.
2.2 Op 18 oktober 2004 is het voertuig gecontroleerd door ambtenaren van de Douane Noord, waaronder de heren C en E. Deze controle vond plaats op de openbare weg aan de a-weg te L. De ambtenaren troffen de heer A aan als bestuurder van het voertuig. De heer A vervoerde die dag in het voertuig grote rollen vloerbedekking in verband waarmee hij de vaste scheidingswand, die normaliter is gesitueerd tussen de laadruimte en de cabine had verwijderd.
2.3 De ambtenaren hebben ter gelegenheid van de controle op 18 oktober 2004 foto’s gemaakt van de buitenkant en de binnenkant van het voertuig. Drie foto’s behoren tot de gedingstukken. Tegelijkertijd met de controle heeft de heer A een verklaring afgelegd, welke als volgt luidt:
“Ik heb vandaag het tussenschot van deze auto zelf verwijderd. Dit heb ik gedaan omdat ik wat spullen moest verhuizen. De route van waar naar waar is voor mij niet relevant, dit is ook niet belangrijk. Verder wil ik niets toevoegen aan deze verklaring, maar ik ben het niet eens met de gang van zaken het is een momentopname ik doe het niet bewust. De spullen die ik moest verhuizen pasten niet in de laadruimte vandaar dat ik het tussenschot heb verwijderd. Ik vind het niet juist dat X nu een naheffing krijgt. Normaal waren we nooit naar L gegaan en hier dus ook niet langsgekomen en wie verwacht er nu gecontroleerd te worden door de douane.” In zijn brief van medio december 2004, gericht aan een medewerker van Douane Noord, schrijft de heer Jager het volgende: “… Wij hebben in oktober 2004 de auto van de heer X geleend, en aangezien de laadruimte te klein was, even een paar uurtjes het tussenschot eruit gehaald om de ruimte te vergroten om een paar rollen vloerbedekking weg te brengen. Hiervoor zijn diverse getuigen. Toen zijn wij aangehouden, ik en de heer D door de Douane. We hebben gelijk daarna het tussenstuk er weer ingezet. Een tijdje daarna kwam de heer X bij mij met een bekeuring. Een bekeuring van 700 euro. Hier kan de heer X dus niets aan doen. Men had ons ook even kunnen vragen de auto de volgende dag weer te laten zien, voor het tussenschot. Men heeft toch met mensen te maken, en men spreekt in dit land toch over normen en waarden. Dit oude busje heeft altijd een tussenschot gehad en nu zelfs nog, ik vraag u dan ook deze bekeuring te seponeren want hier wordt veel onrecht gedaan, omdat ik het gedaan heb en niet dhr X en ik op dat moment niet echt wist dat ik iets fout was.”
2.4 In zijn brief, ingekomen bij de inspecteur op 3 februari 2005, neemt de heer A het volgende op: “…Ten eerste is er iets gebeurd, waarbij wij helemaal niet wisten dat we iets fouts deden. Ik en dhr D waren de enige aanwezigen in de auto op dat moment om wat rollen vloerbedekking weg te brengen, vandaar dat het schot er even tussen uit. Dat heb ik zelf gedaan. De ruimte achterin was leeg en de stoelen hadden wij iets los gemaakt dus die stonden niet vast. Dus er was sprake van een lege ruimte. Nu heb ik van een kennis gehoord na die tijd die er veel verstand van heeft dat je dan helemaal niets fouts doet, want een lege ruimte mag …”
2.5 In zijn brief d.d. 22 mei 2005 aan de inspecteur geeft de heer A het volgende weer:”… In de bus die geleend was hebben wij het tussenstuk eruitgehaald, om een paar rollen vloerbedekking te vervoeren. Men had ons verteld, dat als wij een open laadruimte zouden hebben, dat het dan ook voldeed aan het grijs kenteken, vandaar dat wij alles ook los hebben gemaakt. Wij waren ter goeder trouw. Door de douane werd ook helemaal niet gecontroleerd of de stoelen vastzaten. Wij hebben het tussenstuk direct weer teruggeplaatst, omdat wij niet in de veronderstelling waren iets verkeerds gedaan te hebben. En dat wilden wij ook niet. Bij navraag na die tijd bij een autodealer werd ons verteld dat wij gelijk hadden als de oppervlakte groot genoeg was en er niets vast zat, dus wij hadden gelijk. … “
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of het voertuig voorafgaand aan de controle op 18 oktober 2004 in een zodanige staat is gebracht dat het een personenauto is geworden waarmee zich ter zake van de aanvang van het gebruik van de openbare weg in Nederland het belastbare feit van artikel 1, derde lid, van de Wet heeft voorgedaan.
3.2 Namens belanghebbende wordt aangevoerd dat het voertuig ten tijde van de controle aangemerkt moet worden als een bestelauto in de zin van artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet, een zogenoemde “grote bestelauto”. Niet alleen de scheidingswand tussen de cabine en de laadruimte was namelijk verwijderd - waardoor het voertuig niet meer voldeed aan het bepaalde onder het derde lid, aanhef en onder d, van artikel 3 van de Wet -, maar ook waren de schroeven ter bevestiging van de twee achterste passagiersstoelen losgedraaid met het doel om het voertuig te laten voldoen aan het bepaalde onder a van het derde lid van voormeld artikel. Volgens de gemachtigde waren de schroeven van die stoelen zodanig losgedraaid dat de stoelen gemakkelijk omver gegooid konden worden (zie beroepschrift in hoger beroep). De stoelen zaten volgens hem niet aard- en nagelvast aan de laadruimte. De ambtenaren hebben volgens de gemachtigde van belanghebbende bij de controle niet onder deze stoelen gekeken, zodat zij niet konden weten dat voormelde schroeven los waren gedraaid. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep en tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
De inspecteur is van opvatting dat het hoger beroep ongegrond moet worden verklaard en dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
Voor een uitgebreide motivering van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 De rechtsoverwegingen onder 4.1 en 4.2 van de uitspraak van de rechtbank, die betrekking hebben op de ontvankelijkheid van het bij de rechtbank ingestelde beroep, neemt het hof hier over. Het hof is derhalve van oordeel dat het beroep van belanghebbende door de rechtbank terecht ontvankelijk is verklaard. Ter zake van het inhoudelijke geschil heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Naar het oordeel van het hof is de beslissing van de rechtbank een juiste beslissing, waarbij het hof de onder 4.3 opgenomen rechtsoverweging van de rechtbank overneemt.
4.2 In aanvulling daarop overweegt het hof het volgende. Artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet bepaalt dat onder bestelauto wordt verstaan een motorrijtuig met een laadruimte die in haar geheel is voorzien van een vlakke laadvloer en die: a. een lengte heeft van ten minste 200 cm en over ten minste 200 cm van de lengte en over ten minste 20 cm van de breedte een hoogte heeft van ten minste 130 cm. De gemachtigde van belanghebbende stelt dat ten tijde van de controle op 18 oktober 2004 het voertuig als een onder a van het derde lid van artikel 3 van de Wet beschreven grote bestelauto moet worden aangemerkt, omdat de achterste passagiersstoelen niet aard- en nagelvast zaten aan de laadruimte. De stoelen konden volgens de gemachtigde gemakkelijk omver worden gegooid.
Uit de onder 2.3 vermelde foto’s blijkt dat de betreffende passagiersstoelen aanwezig waren op de daarvoor bestemde plek in het voertuig. In het procesverbaal van bevindingen, opgemaakt door de heren C en E, hebben deze ambtenaren aangegeven bij de controle op 18 oktober 2004 aan de betreffende stoelen te hebben getrokken en hebben zij aangegeven dat de stoelen nog vast gemonteerd waren aan de laadvloer (zie bijlage 10 van het verweerschrift van de inspecteur ingediend bij de rechtbank). Ter zitting van 22 februari 2007 heeft de heer C bevestigd dat de stoelen toen vast zaten aan de laadruimte. Verder heeft de gemachtigde ten tijde van de controle niet gewezen op de - volgens de gemachtigde aanwezige - zeer relevante omstandigheid dat de stoelen niet aard- en nagelvast zaten aan de laadruimte. In zijn eerste brief aan de Douane Noord rept hij evenmin over deze ten tijde van de controle door hem gestelde aanwezige omstandigheid (zie 2.3). Pas in zijn latere brieven maakt hij daarvan gewag (zie 2.4 en 2.5). Ook maakt hij in die latere brieven melding van de omstandigheid dat hij na de controle geïnformeerd zou hebben bij een autodealer.
Op grond van het vorenoverwogene, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof de stelling van de gemachtigde dat hij zich voorafgaand aan de controle bij een autodealer op de hoogte had gesteld van de voor de verandering van een bestelauto met dubbele cabine in een grote bestelauto gestelde eisen, niet geloofwaardig. Dit geldt ook voor zijn stelling dat de stoelen ten tijde van de controle niet aard- en nagelvast aan de laadruimte zaten, dan wel los waren van de laadruimte. De ter zitting van 22 februari overgelegde verklaring van de heer D maakt dit niet anders, evenmin de vernietiging van de ter gelegenheid van dezelfde controle opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting. De conclusie moet, naar het oordeel van het hof, zijn dat ten tijde van de controle de passagiersstoelen op de voor de stoelen bestemde plaats vast op de laadruimte waren aangebracht, zodat geen sprake was van een vlakke laadruimte. Het zogenoemde “herstelbeleid”, gepubliceerd in het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 13 december 2002, nr. CPP2002/1574M kan evenmin worden toegepast. Ten overvloede merkt het hof met betrekking tot de door de gemachtigde gebezigde termen van “bekeuring”, “(on)schuld(ig)” en “boete” en andere soortgelijke termen op dat met betrekking tot de onderhavige naheffingsaanslag geen sprake is van een strafrechtelijke sanctie, maar van een verschuldigde belasting. De schuldvraag is derhalve niet relevant.
4.3 Nu ook verder de onderhavige naheffingsaanslag geen blijk geeft strijdig te zijn met de betreffende wettelijke bepalingen, is de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus vastgesteld op 13 april 2007 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer en voorzitter, mr. J. Huiskes , raadsheer, mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde griffier.
Op 18 april 2007 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.