5. De rechtsoverwegingen
5.1 Op 12 december 2003 heeft de inspecteur in zijn uitspraak het bezwaar tegen de onderhavige naheffingsaanslag wegens het ontbreken van de gronden niet-ontvankelijk verklaard. Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur dit ten onrechte gedaan. Redengevend daarvoor is dat het de inspecteur genoegzaam bekend was op grond waarvan belanghebbende ageerde tegen de onderhavige naheffingsaanslag. Het hof verwijst daarvoor naar de tijdens de onder punt 2.4 vermelde boekenonderzoeken plaatsgevonden bespreking(en) en (andere) correspondentie (zie onder andere de punten van de bespreeklijst van de bespreking d.d. 3 februari 2003, de brief van de gemachtigde d.d. 26 maart 2003, de brieven van de inspecteur d.d. 25 april 2003 en 13 mei 2003 en de brief van de gemachtigde d.d. 2 september 2003). Dat deze correspondentie en bespreking(en) plaatsvonden voordat de onderhavige naheffingsaanslag is opgesteld doet daaraan niet af. Evenmin dat belanghebbende in haar brief d.d. 7 november 2003 een motivering aankondigt. Het beroep is mitsdien gegrond. Het hof zal de onderhavige uitspraak op bezwaar vernietigen.
5.2 De Hoge Raad heeft bij zijn arrest van 9 juni 2006, nr. 41 130, NTFR 2006/844, overwogen dat indien de inspecteur de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar heeft uitgesproken en de belastingrechter die uitspraak vernietigt, de rechter in de regel met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur dient op te dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Gelet op de omstandigheid dat beide partijen op een inhoudelijke beoordeling van de geschillen door het hof aandringen, zal het hof zelf in de zaak voorzien.
5.3 Op grond van artikel 10 van de Wet is loon al hetgeen genoten wordt uit een dienstbetrekking. Vast staat dat de heer B werknemer is van belanghebbende. De congreskosten, alsmede de daarbij behorende reis- en verblijfkosten, zowel over de jaren 1999 als 2000, zijn ten laste van het resultaat van de maatschap gebracht. Naar het oordeel van het hof kunnen de via het winstaandeel in de maatschap ten laste van belanghebbende gekomen kosten van de reis in beginsel als loon in natura vallen onder het loonbegrip van artikel 10 van de Wet. Dat de voor het jaar 1999 niet in aftrek toegestane kosten mevrouw F betreffen, doet daaraan niet af. Immers, gesteld noch gebleken is dat met betrekking tot dergelijke uitgaven het winstaandeel in de maatschap voor belanghebbende, dan wel voor mevrouw F anders moet worden vastgesteld dan onder 2.2 is aangegeven.
5.4 Partijen verschillen niet van mening over de waarde van het in 1999 genoten loon. Wel verschillen zij van mening over de aard van de reis in het jaar 1999. Belanghebbende beklemtoont het zakelijk belang van deelname van mevrouw F aan de reis en aan het congres. De inspecteur vindt dat sprake is van een vakantiereis. Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur deze stelling aannemelijk gemaakt. De inspecteur wijst namelijk op de omstandigheden dat de heer B en zijn echtgenote met hun vier kinderen een week lang in Orlando zijn geweest, aldaar een villa en auto hebben gehuurd en dat de echtgenote tezamen met de kinderen het partnerprogramma van het congres heeft bezocht. Slechts in de deelname aan het specifieke vaktechnische deel van het oogartsencongres door de heer B is een zakelijk element van de reis is te onderkennen. Dat de kosten van de reis van de echtgenote onzakelijk zijn, wordt verder ondersteund door de omstandigheid dat de heer B in het jaar 2000 opnieuw het oogartsencongres in Orlando heeft bezocht, maar nu zonder zijn echtgenote en kinderen. Belanghebbende stelt dat de kosten aangaande mevrouw F zijn gemaakt in haar hoedanigheid van ondernemer. Door het bijwonen van het congres en haar aanwezigheid zou haar - naar de stelling van belanghebbende - de mogelijkheid zijn geboden om zich verder te verdiepen en te verbreden op het gebied van de oogartsenpraktijk. Dienaangaande heeft belanghebbende geen enkel bewijs bijgebracht. Het hof houdt het ervoor dat de echtgenote van de heer B en zijn kinderen uit persoonlijke behoeftebevrediging de heer B hebben vergezeld. Het standpunt van belanghebbende dat de reis, voor zover die betrekking heeft op mevrouw F, dient te worden aangemerkt als een zakelijk reis, dan wel dat voor de maatschap overwegend zakelijke redenen ten grondslag hebben gelegen aan de beslissing om (dat deel van) de kosten voor haar rekening te nemen, verwerpt het hof.
5.5 Met betrekking tot het in geschil zijnde bedrag van de congreskosten over het jaar 2000 rust op de inspecteur de bewijslast dat de heer B ter zake daarvan een loonvoordeel heeft genoten. Hij is hierin niet geslaagd. Het hof heeft in de zaken met de nummers BK 16/04 en BK 20/04, waarin vandaag eveneens uitspraak is gedaan, de inspecteur gevolgd in zijn - door het hof begrepen - stelling dat belanghebbende het betwiste deel van het bij de maatschap in aftrek gebrachte bedrag van ƒ 12.090, - niet aannemelijk heeft gemaakt. Nu over het daadwerkelijke bestaan van dit deel geen zekerheid is verkregen, kan, naar het oordeel van het hof, dit bedrag niet als loonvoordeel in de loonheffing worden betrokken. De in de onderhavige naheffingsaanslag over het jaar 2000 betrokken looncorrectie dient derhalve te vervallen.
5.6 Uit de rechtsoverwegingen 5.3 en 5.4 volgt dat de litigieuze congreskosten van het jaar 1999 loonbestanddelen zijn. Dat - zoals belanghebbende in haar beroepschrift stelt – het voordeel ook op een andere wijze dan in de loonheffing tussen belanghebbende en haar werknemer de heer B verrekend had kunnen worden (bijvoorbeeld in de rekening-courantverhouding) doet daaraan niet af.
5.7 Nu over de reiskosten de verschuldigde loonheffing niet is betaald heeft de inspecteur terecht op grond van artikel 31, eerste lid, jo tweede lid, van de Wet deze loonbestanddelen als eindheffingsbestanddelen in de heffing betrokken. Het hof vat de opmerking van belanghebbende dat de loonheffing in onderling overleg met haar werknemer voor zijn rekening kan komen op als een verzoek in de zin van het tweede lid, ten eerste, van artikel 31 van de Wet, welk verzoek ook in de beroepsfase kan worden gedaan (vgl. Hoge Raad 24 september 2004, nr. 39.303, NTFR 2004/1417). Belanghebbende geeft daarbij aan dat het nooit de bedoeling is geweest om een netto voordeel aan de heer B te doen toekomen. Belanghebbende heeft echter met het poneren van deze stelling niet aannemelijk gemaakt dat de mogelijkheid van verhaal vanaf enig moment na de betaling van de reis feitelijk of rechtens heeft bestaan, hetgeen niet aannemelijk is gelet op de onzakelijke aard van de vergoede kosten. Het vorenbedoeld verzoek om toepassing van het enkelvoudige tarief komt derhalve niet voor toewijzing in aanmerking. Dit geldt ook voor de in de tweede volzin van het vierde lid van artikel 31 van de Wet opgenomen mogelijkheid van indirecte brutering.
5.8 Voor de opmerking van belanghebbende dat het onderhavige voordeel van de vakantiereis niet dubbel in de heffing mag worden betrokken, namelijk zowel in de loonheffing als in de inkomstenbelasting in de vorm van een uitdeling aan B, verwijst het hof naar de ten aanzien van de heer B gedane uitspraak van vandaag van dit hof in de zaak met nummer 759/03. Deze uitspraak betreft de aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting 1999. Het hof heeft daarin ter zake van de litigieuze kosten geen uitdeling van belanghebbende aan B in aanmerking genomen. Van dubbele heffing is derhalve geen sprake.
5.9 Ten slotte ageert belanghebbende tegen de bij het vaststellen van de onderhavige naheffingsaanslag aan haar opgelegde vergrijpboete van 25 percent, te weten van € 6.992, -. Nu het gelet op het onder 5.7 vermelde aan opzet, daaronder begrepen voorwaardelijke opzet, van belanghebbende is te wijten dat de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen, niet is betaald, is het hof van oordeel dat de inspecteur - gelet op het bepaalde in § 25 en § 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 - terecht aan haar een vergrijpboete van 25 percent heeft opgelegd. Er zijn geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die het hof aanleiding zouden kunnen geven de boete, anders dan wegens de vermindering van de naheffingsaanslag, te matigen of te vernietigen. Het hof zal de boete matigen gelet op de omstandigheid dat de naheffingsaanslag loonheffing zal worden verminderd. Het hof acht de dientengevolge verminderde vergrijpboete in dit geval ook passend en geboden. Gelet op de omstandigheid dat de vertraging in de behandeling van de boetezaak te wijten is aan voor rekening van belanghebbende komende zaken (zie hiervoor ‘ontstaan en loop van het geding’), is het hof van oordeel dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
5.10 De slotsom is dat het beroep op grond van al het vorenoverwogene als gegrond moet worden beoordeeld. Het hof zal de bestreden uitspraak vernietigen en de onderhavige naheffingsaanslag verminderen. Slechts het bedrag van de correctie congreskosten van het jaar 1999 zal in de naheffingsaanslag betrokken worden, waarbij de onder 2.7 vermelde rekenfout in aanmerking wordt genomen, alsmede het winstaandeel van 85 percent van belanghebbende in de maatschap. De naheffingsaanslag loonheffing wordt mitsdien volgens de volgende berekening verminderd:
90 percent van ƒ 20.680, - = 18.612, -x 85 percent = ƒ 15.820, - x 150 percent = ƒ 23.730, - /€ 10.768, -.