4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Gelet op hetgeen de heffingsambtenaar naar voren heeft gebracht over de wijze waarop de uitspraak op bezwaar tot stand is gekomen, zoals kort verwoord onder 3.3, en aan welke verklaring het hof geloof hecht, is er sprake van een rechtsgeldig besluit. Gelijk de rechtbank reeds heeft overwogen is het daarbij aan de heffingsambtenaar om erop toe te zien dat door het gebruik van zijn handtekeningstempel geen afbreuk wordt gedaan aan de garantie welke zijn handtekening bedoelt te bieden. Deze grief van belanghebbende kan derhalve niet slagen.
4.2 Zoals blijkt uit het bepaalde in de artikelen 17 en 18, eerste lid, van de WOZ wordt de waarde bepaald op de waarde die per 1 januari 2003 aan de onderwerpelijke onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen (hierna: de waarde in het economische verkeer).
Ingevolge artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken, kan de in artikel 17, tweede lid, van de WOZ bedoelde waarde voor woningen onder meer worden bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn (hierna: de referentieobjecten).
4.3 Bij betwisting van de vastgestelde waarde rust op de heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat de waarde per 1 januari 2003 - met inachtneming van de WOZ - niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economische verkeer per genoemde datum. Ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde verwijst de heffingsambtenaar onder meer naar een taxatieverslag van 10 januari 2006, opgemaakt door C, gecertificeerd WOZ-taxateur. Het taxatieverslag bevat matrices van de onroerende zaak en drie referentieobjecten, alsmede een opsomming van uitgangspunten. De taxateur concludeert in het verslag tot een waarde van € 304.984,--. Bij deze waardebepaling heeft de taxateur onder andere rekening gehouden met de aanwezigheid van een dakkapel en berging. Uit het verslag kan niet worden opgemaakt of rekening is gehouden met (een eventueel waardedrukkend effect van) de schouwsloot.
4.4 De belanghebbende heeft zich ter staving van zijn standpunt beroepen op een taxatieverslag van B en een taxatierapport van D van 20 oktober 2003. In het tot de gedingstukken behorende taxatieverslag van B staat geen conclusie ten aanzien van de waarde vermeld, zodat het hof aan dit verslag voorbij gaat. Het taxatierapport van D concludeert op 20 oktober 2003 tot een onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik van € 260.000,--. Uit de onderbouwing van het waardeoordeel blijkt dat de waardering mede is gebaseerd op objectvergelijking. Er worden echter geen referentieobjecten genoemd. Ook in dit rapport wordt geen melding gemaakt van de schouwsloot.
4.5 Het hof ziet in de omstandigheid dat het door belanghebbende overgelegde taxatierapport is opgemaakt ten behoeve van een financiering en dat bij dat rapport geen gegevens van referentieobjecten zijn gevoegd, onvoldoende aanleiding om aan het in dat rapport neergelegde waardeoordeel minder gewicht toe te kennen dan aan het waardeoordeel van taxateur C.
Dit geldt temeer nu taxateur C bij zijn waardebepaling ten onrechte rekening heeft gehouden met de aanwezigheid van een dakkapel en een berging en zijn verslag weinig specifiek is. Nu partijen ter zitting hebben verklaard dat de waarde van woningen in de onderhavige gemeente tussen de waardepeildatum van 1 januari 2003 en de datum van het taxatierapport van 20 oktober 2003 in ieder geval niet is gedaald, is het hof van oordeel dat de heffingsambtenaar, gelet op al het vorenoverwogene in onderling verband en samenhang bezien, er onvoldoende in is geslaagd de door hem verdedigde waarde aannemelijk te maken.
Ook de belanghebbende maakt, met het door hem overgelegde taxatierapport en gelet op de door de heffingsambtenaar aangedragen referentieobjecten, de door hem voorgestane waarde onvoldoende waar. Zijn rekenkundige exercitie leidt niet tot een ander oordeel omdat de waardevaststelling meer omvat dan een beoordeling op juistheid van de afzonderlijke elementen.
Gelet op de onder 4.2 vermelde wijze van waardebepaling is de vorige waardevaststelling en de gemiddelde prijsstijging niet relevant.
4.6 Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd en in het bijzonder het door hen overgelegde taxatierapport/taxatieverslag, vermindert het hof de vastgestelde waarde in goede justitie tot € 285.000,--. Aan toepassing van artikel 26a van de WOZ komt het hof alsdan niet toe.
4.7 De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht.