4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 4 aanhef en onder f van de Wet op de loonbelasting 1964 (: Wet LB) kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld, ingevolge welke eveneens als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van degene die uit een arbeidsverhouding die niet op grond van een andere bepaling als dienstbetrekking wordt beschouwd een beloning geniet, mits diegene vooraf aan de inspecteur meldt, door middel van een gezamenlijk verklaring van hemzelf en de beoogde inhoudingsplichtige, dat zijn arbeidsverhouding als dienstbetrekking moet worden beschouwd.
4.2 Artikel 2g van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 stelt onder andere als voorwaarde voor toepassing van deze mogelijkheid dat degene die de arbeid verricht, door middel van een gezamenlijke verklaring van hemzelf en de beoogde inhoudingsplichtige, voor de eerste beoogde inhouding van loonbelasting aan de inspecteur meldt, dat zijn arbeidsverhouding als dienstbetrekking moet worden aangemerkt.
4.3 Naar het oordeel van het hof heeft de belanghebbende door het ondertekenen en de toezending aan de inspecteur van de verklaring als omschreven onder 2.2 (bijlage 14 bij het verweerschrift) voldaan aan de voor toepassing van de opting-in regeling geldende voorwaarden. Het hof vermag niet in te zien dat de omstandigheid dat niet de belanghebbende maar de provincie het initiatief heeft genomen voor toepassing van deze regeling en heeft zorggedragen voor toezending van de gezamenlijke verklaring aan de inspecteur, tot een andere conclusie zou moeten leiden. De wettekst noopt geenszins tot de door belanghebbende voorgestane beperkte uitleg dat zij de melding persoonlijk had moeten doen. Uit de ondertekening van de verklaring mag worden afgeleid dat de belanghebbende instemde met de melding - namens haar - door de provincie.
Ook de omstandigheid dat de bewoordingen van de verklaring niet gelijkluidend zijn aan de wettekst kan belanghebbende niet baten nu de verklaring aan duidelijkheid niets te wensen over laat. Een model wordt niet voorgeschreven. Anders dan de belanghebbende blijkbaar meent dient de provincie op grond van meerbedoelde verklaring te worden aangemerkt als de 'beoogde inhoudingsplichtige' als bedoeld in de onder 4.1 vermelde wettekst.
4.4 Wat betreft belanghebbendes beroep op toepassing van artikel 3:33 BW merkt het hof het volgende op. Ervan uitgaande dat de ondertekening van de verklaring berust op een vergissing, is naar het oordeel van het hof niettemin sprake van een onaantastbare rechtshandeling richting de inspecteur. Artikel 3:35 BW bepaalt immers dat geen beroep op het ontbreken van een met de verklaring overeenstemmende wil kan worden gedaan tegen hem die eens anders verklaring, overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, heeft opgevat als een door die ander tot hem gerichte verklaring van een bepaalde strekking. Naar het oordeel van het hof is niet voor twijfel vatbaar dat de inspecteur de tot hem gerichte verklaring van belanghebbende en de provincie heeft mogen opvatten als een melding als bedoeld in artikel 4 aanhef en onder f van de Wet LB.
4.5 Zo er al, naar de belanghebbende meer subsidiair stelt, aan vorenbedoelde gezamenlijke verklaring een overeenkomst ten grondslag zou liggen tussen de belanghebbende en de provincie die op grond van dwaling vernietigd zou kunnen worden, kan deze vernietiging de inspecteur, mede gelet op het onder 4.4 overwogene, niet worden tegengeworpen nu hij geen partij is geweest bij deze overeenkomst.
4.6 Ook belanghebbendes beroep op de in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde beginselen kan naar het oordeel van het hof niet slagen. De belanghebbende heeft zelf, al dan niet bewust, tezamen met de provincie gekozen voor toepassing van de opting-in regeling. Hierdoor zijn op het loon alle regels voor de heffing van de loonbelasting (ten voor- en ten nadele) van toepassing. De inspecteur heeft daarin geen discretionaire bevoegdheid. Van schending van het evenredigheidsbeginsel en/of het beginsel van een behoorlijke belangenafweging kan onder die omstandigheden geen sprake zijn. De omstandigheid dat de regeling toepassing vindt op vrijwillige basis en dat belanghebbende financieel nadeel ondervindt van haar (volgens haar onbewuste) keuze - wat hier ook van zij -, is daarvoor onvoldoende. Hetzelfde geldt voor de weigering van de inspecteur om aan belanghebbendes brief van 15 juni 2004 terugwerkende kracht toe te kennen. Anders dan de belanghebbende stelt kan uit het besluit van 23 augustus 2002, nr. CPP2002/1834M, geenszins worden afgeleid dat in gevallen als de onderhavige soepel moet worden omgegaan met het verlenen van terugwerkende kracht.
4.7. Gelet op vorenoverwogene is het gelijk aan de zijde van de inspecteur. Het beroep is derhalve ongegrond.