ECLI:NL:GHLEE:2006:AZ2739

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
17 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK 988/04 Loonbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Privaatrechtelijke dienstbetrekking en loonheffing bij verkoopsters van snoepkramen

In deze zaak heeft het gerechtshof te Leeuwarden op 17 november 2006 uitspraak gedaan in het beroep van mevrouw X tegen de beslissing van de inspecteur van de Belastingdienst Noord. De zaak betreft de naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen over de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2002. De inspecteur had aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd van € 46.611, een vergrijpboete van € 11.652 en heffingsrente van € 4.357. Belanghebbende, die snoepkramen exploiteert, betwistte de kwalificatie van de betalingen aan haar verkoopsters als loon. Ze stelde dat de verkoopsters vrij waren in hun werkzaamheden en dat er geen sprake was van een dienstbetrekking.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht. Het hof concludeerde dat er wel degelijk sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De verkoopsters waren verplicht om de inrichting van de kraam te handhaven en de werkzaamheden uit te voeren zoals afgesproken. Het hof oordeelde dat er een gezagsverhouding bestond tussen belanghebbende en de verkoopsters, wat betekent dat de verkoopsters onder het gezag van belanghebbende werkten. Dit leidde tot de conclusie dat de betalingen aan de verkoopsters terecht als loon moesten worden aangemerkt.

De uitspraak van het hof houdt in dat het beroep van belanghebbende ongegrond werd verklaard. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat het hof geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing werd op 22 november 2006 aan beide partijen aangetekend verzonden.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. BK 988/04 17 november 2006
Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van mevrouw X te Z
(: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst Noord (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2002.
1. Ontstaan en loop van het geding.
1.1 Met dagtekening 26 april 2004 is aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2002 op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 (: de Wet) een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen (: loonheffing) opgelegd ten bedrage van € 46.611, - aan belasting/premie. Tegelijkertijd is in verband daarmee aan belanghebbende een vergrijpboete van € 11.652, - opgelegd en heffingsrente ten bedrage van € 4.357, - in rekening gebracht.
1.2 Op het tijdig ingediende bezwaarschrift heeft de inspecteur bij uitspraak van 4 oktober 2004 belanghebbendes bezwaar afgewezen en de naheffingsaanslag, zomede de vergrijpboete en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen) dat op 3 november 2004 ter griffie van het gerechtshof is ingekomen. De inspecteur heeft op 2 februari 2005 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
1.4 Bij aangetekend schrijven d.d. 17 augustus 2006 heeft het hof partijen voor de mondelinge behandeling van het beroep op 25 september 2006 uitgenodigd. De handtekening ter bevestiging van de ontvangst van de zijde van belanghebbende is door het hof retour ontvangen. Belanghebbende is niet ter zitting verschenen. Het hof heeft evenmin bericht van verhindering ontvangen. Bij de mondelinge behandeling op 25 september 2006, gehouden te Leeuwarden, is van de zijde van de inspecteur mevrouw mr. A verschenen.
1.5 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Op grond van de gedingstukken staat tussen de partijen als niet, dan wel onvoldoende weersproken, het volgende vast.
2.1 Belanghebbende exploiteert snoepkramen en drijft daarmee een onderneming onder de naam “B”. Met die snoepkramen staat zij onder andere op markten, beurzen en braderieën.
2.2 Voor de verkoop maakte belanghebbende in de onderhavige periode gebruik van zogenaamde “losse hulpen”, te weten (meestal) twee dames (hierna: verkoopsters). Wanneer zij daarvan gebruik maakte, vervoerde belanghebbende de marktkaam naar het betreffende evenement en bouwde aldaar de marktkraam op. Alvorens zij wegging, liet zij (of haar echtgenoot) de verkoopsters de inrichting van de kraam zien en informeerde de verkoopsters over de gang van zaken. De verkoopsters waren verplicht de inrichting van de kraam te handhaven. Met de verkoopsters werd de afspraak gemaakt dat zij gedurende het evenement de zorg voor de kraam en voor de verkoop kregen. Tevens werd afgesproken welke werkzaamheden zij zouden verrichten. Per evenement werd met hen een mondelinge overeenkomst gesloten, waarbij afgesproken werd dat zij per evenement een bepaald bedrag als beloning kregen. Belanghebbende oefende controle uit op de behandeling en de afdracht van de door de verkoopsters ontvangen gelden.
2.3 De aan de verkoopsters als beloning uitbetaalde bedragen heeft belanghebbende (onder andere) in de jaarrekening over het jaar 2000 als loonkostenpost opgenomen. Naar aanleiding daarvan heeft de inspecteur vragen gesteld, omdat deze kostenpost niet in de loonadministratie was opgenomen. Vervolgens heeft de toenmalige adviseur van belanghebbende verzocht om een onderhoud met de inspecteur. Dit onderhoud heeft op 1 mei 2003 plaatsgevonden. De adviseur, te weten C, heeft de inspecteur toen laten weten dat ook hij bij het doornemen van de financiële administratie van belanghebbende van de jaren 1998 tot en met 2002 betalingen aan verkoopsters is tegengekomen. De vorige adviseur had belanghebbende verteld dat inhouding van loonheffing ten aanzien van de verkoopsters niet nodig was, omdat er telkens sprake was van een kort dienstverband. C trekt dit standpunt in twijfel en heeft de inspecteur gevraagd zijn standpunt hieromtrent kenbaar te maken. De inspecteur heeft meegedeeld van mening te zijn dat ten aanzien van de verkoopsters sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. C heeft vervolgens met de inspecteur afgesproken dat in overleg met belanghebbende zou worden geprobeerd persoonlijke gegevens van de verkoopsters te achterhalen teneinde loonberekeningen te maken. Zover is het niet gekomen, omdat C zich als adviseur van belanghebbende heeft teruggetrokken.
2.4 Bij brief van 17 november 2003 heeft de inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag aangekondigd. Tevens heeft hij zijn voornemen een vergrijpboete van 25 percent op te leggen en de gronden daarvoor in deze brief aangegeven. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om binnen 2 weken na dagtekening de gronden van de boete te betwisten. Van belanghebbende is niets vernomen, waarop de inspecteur op 26 april 2004 de onderhavige naheffingsaanslag ten bedrage van € 46.611, - aan belasting/premie, de vergrijpboete van € 11.652, -, zomede de beschikking heffingsrente ad € 4.357, - heeft opgelegd.
2.5 Nadat door belanghebbende bezwaar is gemaakt, heeft op verzoek van belanghebbende een hoorgesprek plaatsgevonden. Dit hoorgesprek heeft de inspecteur niet op andere gedachten gebracht. Het bezwaar is afgewezen.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de betalingen aan de verkoopsters terecht als loon zijn aangemerkt.
3.2 Belanghebbende is de mening toegedaan dat de betalingen ten onrechte als loon zijn aangemerkt. Zij wijst erop dat de verkoopsters vrij waren in de inrichting van het werk en in het bemannen van de kramen. De verkoopsters konden ook binnen de grenzen van de redelijkheid de “openingsuren” zelf bepalen. Wat betreft hun aanwezigheid bij de kraam waren zij vrij te bepalen of zij steeds met z’n tweeën dan wel alleen aanwezig wilden zijn. Soms konden zij zich zelfs door derden laten vervangen. Nadrukkelijk wijst belanghebbende op de omstandigheid dat er een beloning per evenement was afgesproken en niet per uur of per dagdeel.
3.3 De inspecteur stelt zich op het standpunt dat er tussen belanghebbende en de verkoopsters sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet en dat deswege belanghebbende loonheffing had moeten inhouden op de betalingen aan de verkoopsters.
3.4 De hoogte van de in de naheffingsaanslag betrokken belasting/premie, zomede de boete en de heffingsrente houdt partijen niet verdeeld.
3.5 Voor een meer uitvoerige onderbouwing van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1 Van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is sprake, indien tussen belanghebbende en de verkoopsters (mondelinge dan wel schriftelijke) arbeidsovereenkomsten zijn gesloten. Hieronder dient te worden verstaan een overeenkomst, waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten (artikel 7:610, eerste lid, BW).
4.2 Uit deze omschrijving volgt dat van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake is, indien de volgende elementen aanwezig zijn:
- er moet sprake zijn van een gezagsverhouding;
- de werknemer is verplicht tot het persoonlijk verrichten van arbeid gedurende een zekere tijd, en
- de werkgever heeft een verplichting tot het betalen van loon.
4.3 Uit de omstandigheden dat belanghebbende (of haar echtgenoot) de verkoopsters de inrichting van de kraam liet zien en de verkoopsters informeerde over de gang van zaken en dat de verkoopsters verplicht waren de inrichting van de kraam te handhaven, alsmede dat afgesproken werd welke werkzaamheden zij zouden verrichten en dat belanghebbende controle uitoefende op de behandeling en de afdracht van de door de verkoopsters ontvangen gelden leidt het hof af dat belanghebbende met betrekking tot de door de verkoopsters verrichte werkzaamheden het recht had opdrachten en aanwijzingen te geven, die opgevolgd dienden te worden. Van een gezagsverhouding tussen belanghebbende en de verkoopsters is derhalve sprake. Dat belanghebbende (of haar echtgenoot) na de opbouw van de kraam die kraam verlieten of dat de verkoopsters binnen zekere grenzen vrij waren in het bepalen van de “openingsuren” noopt niet tot een andere conclusie.
4.4 Tussen partijen is niet in geschil dat de verkoopsters gedurende de tijdsduur van de evenementen arbeid hebben verricht. Gelet op de door de controle op de ontvangen gelden en de verkochte hoeveelheden teweeggebrachte persoonlijke verantwoordelijkheid acht het hof het tegenover de weerspreking door de inspecteur niet aannemelijk dat de verkoopsters zich door willekeurige derden konden laten vervangen. De stelling van belanghebbende dat de verkoopsters vrij waren te bepalen of zij voortdurend met z’n tweeën dan wel alleen de kraam bemanden doet evenmin af aan de conclusie van het hof dat de verkoopsters zich gedurende een zekere tijd verbonden hadden om persoonlijk arbeid te verrichten.
4.5 Partijen houdt niet verdeeld de vraag of de verkoopsters een beloning hebben ontvangen. Dat de beloning per evenement is vastgesteld is niet relevant voor het oordeel van het hof dat mede op grond van het overwogene onder 4.3 en 4.4 sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen belanghebbende en de verkoopsters.
4.6 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat belanghebbendes beroep geen doel treft en ongegrond verklaard dient te worden.
5. De proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 17 november 2006 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer en voorzitter, en mr. J. Huiskes, raadsheer en mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de griffier mr K. de Jong-Braaksma, en op die dag in het openbaar uitgesproken en
ondertekend door voornoemde voorzitter, zijnde voornoemde griffier buiten staat te ondertekenen.
Op 22 november 2006 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.