4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 7 van de Wet - voor zover hier van belang - is ondernemer een ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent. De nationale wetgever heeft aan het begrip ondernemer geen andere betekenis willen toekennen dan die toekomt aan de term belastingplichtige van artikel 4, eerste lid, van de Zesde richtlijn. Laatstgenoemd artikel bepaalt dat als belastingplichtige wordt beschouwd ieder die, ongeacht op welke plaats, zelfstandig een van de in lid 2 omschreven economische activiteiten verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit. De in lid 1 bedoelde economische activiteiten omvatten - voor zover hier van belang - alle werkzaamheden van een dienstverrichter.
4.2 Gelet op de onder 2.1 tot en met 2.4 vermelde feiten, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar het oordeel van het hof de door belanghebbende verrichte diensten, bestaande uit het tegen vergoeding regelmatig verzorgen van charterreizen, worden aangemerkt als economische activiteiten in voormelde zin, zodat belanghebbende ondernemer is voor de omzetbelastingwetgeving. Dit zou slechts anders zijn wanneer de vergoeding die belanghebbende voor haar diensten vraagt symbolisch is, zodat in wezen sprake is van vrijgevigheid, maar dit laatste is gesteld noch gebleken.
Ook de werkzaamheden in verband met de voorbereiding van de in de toekomst te verrichten diensten kunnen tot de economische activiteiten worden gerekend en leiden derhalve tot het ondernemerschap van belanghebbende in de gehele onderwerpelijke periode.
4.3 Anders dan de inspecteur voorstaat, noopt de grootte en inrichting van het schip, tezamen met de overige in het verweerschrift genoemde omstandigheden (en hierna nader beschouwd), geenszins tot de conclusie dat het zeilschip louter is bestemd voor het privé-gebruik van de firmanten. De inspecteur heeft deze stelling, tegenover de gemotiveerde weerspreking door belanghebbende en gelet op de onder 2.1 tot en met 2.4 vermelde feiten, onvoldoende aannemelijk gemaakt. De omstandigheid dat in de visie van de inspecteur op het geïnvesteerde kapitaal geen redelijk rendement kan worden gerealiseerd - wat hier ook van zij - rechtvaardigt deze conclusie niet omdat het streven naar winst geen vereiste is voor het ondernemerschap. Ook uit de met F c.v. gesloten agentuurovereenkomst en het overzicht van de motoruren kan naar het oordeel van het hof niet de intentie worden afgeleid dat de firmanten het schip slechts voor eigen gebruik wilden aanwenden omdat het hof geloof hecht aan hetgeen de belanghebbende dienaangaande heeft opgemerkt onder punt 2.14 van haar brief van 10 januari 2006 en in bijlage 5 bij bijlage 56 van het beroepschrift (zoals nader toegelicht ter zitting). Tot slot kan vorenbedoelde intentie evenmin worden gebaseerd op de omstandigheid dat de firmanten voorheen in het bezit zijn geweest van een zeiljacht.
4.4 Vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de belanghebbende, die het zeilschip tot haar bedrijfsvermogen rekent, recht heeft op onmiddellijke en volledige aftrek van de aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting (HvJ 14 juli 2005, nr. C-434/03).
De inspecteur wenst deze aftrek te beperken. Hij verwijst daarvoor naar artikel 15, lid 1, slot van de Wet en naar het BUA.
Wat betreft het beroep op artikel 15, lid 1, slot van de Wet merkt het hof op dat in voornoemd arrest van het Hof van Justitie is bepaald dat artikel 17, lid 6 van de Zesde richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 11, lid 4, van de Tweede richtlijn, de lidstaten niet toestaat een algemene uitsluiting van de aftrekregeling van alle goederen van de belastingplichtige te handhaven voor zover die goederen voor de privé-behoeften van laatstgenoemde worden gebruikt. Het Hof van Justitie komt vervolgens tot de conclusie dat artikel 6, lid 2, en 17 leden 2 en 6, van de Zesde richtlijn aldus moeten worden uitgelegd, dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling als in het hoofdgeding aan de orde is, die vóór de inwerkingtreding van die richtlijn is vastgesteld, en die een belastingplichtige niet toestaat een investeringsgoed dat gedeeltelijk voor bedrijfsdoeleinden en gedeeltelijk voor andere doeleinden wordt gebruikt, volledig voor zijn onderneming te bestemmen en in voorkomend geval de ter zake van de aanschaf van dat goed verschuldigde BTW volledig en onmiddellijk af te trekken. De regeling van artikel 15, lid 1, slot van de Wet (geen aftrek voor zover het goed wordt gebezigd buiten het kader van de onderneming) is derhalve niet toegestaan. Reeds op die grond kan het beroep van de inspecteur op voormeld artikellid niet slagen.
Ook de toepassing van het BUA kan de inspecteur niet baten. Hiervoor is immers noodzakelijk dat sprake is van gebruik voor bepaalde consumptieve doeleinden. De belanghebbende heeft een dergelijk gebruik steeds ten stelligste ontkend. De inspecteur, op wie in deze de bewijslast rust, stelt dat het schip wordt gebruikt voor privé-doeleinden van de firmanten, hetgeen aangemerkt dient te worden als een relatiegeschenk van belanghebbende aan haar firmanten. Het privé-gebruik van de firmanten leidt hij af uit de inhoud van de agentuurovereenkomst met F c.v., uit het aantal motor-uren in relatie tot het gebruik van het schip voor belaste charterreizen, uit het feit dat de firmanten bij hun woonadres een ligplaats voor het zeilschip hebben en uit de omstandigheid dat de firmanten voorheen de beschikking hadden over een zeiljacht.
Al deze omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, maken naar het oordeel van het hof - gelet op al hetgeen de belanghebbende hiertegen heeft ingebracht en waar het hof geloof aan hecht -, echter onvoldoende aannemelijk dat sprake is geweest van privé-gebruik. Zo hing de beperkte beschikbaarheid van het schip voor charters in de beginperiode samen met de afbouw van de werkzaamheden van de firmanten voor de huidenhandel, is voor de motor-uren een afdoende verklaring gegeven (zie ook 4.3) en vermag het hof niet in te zien dat het privé-gebruik kan worden afgeleid uit de twee andere door de inspecteur genoemde omstandigheden. Aan toepassing van het BUA wordt dan ook niet toegekomen.
4.5 Anders dan de inspecteur meent, kan ook het beroep op toepassing van artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn hem niet baten. Niet alleen omdat naar het oordeel van het hof het privé-gebruik niet aannemelijk is geworden, zodat reeds op die grond van een belaste prestatie geen sprake is, maar ook omdat de Nederlandse wetgeving een met voornoemd artikellid overeenkomstige regeling niet kent. De omstandigheid dat Nederland de richtlijn op dit punt niet (tijdig) heeft omgezet in nationaal recht, kan de belanghebbende niet worden tegengeworpen.
4.6 Gelet op vorenoverwogene is het gelijk aan de zijde van de belanghebbende. De naheffingsaanslagen (en boetes) dienen vernietigd te worden. Voor dat geval behoeven de geschilpunten
c en d geen behandeling meer. Geschilpunt e behoeft geen behandeling omdat de belanghebbende het hof heeft verzocht zelf in de zaak te voorzien.