ECLI:NL:GHLEE:2006:AZ2734

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
17 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK 15/06 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van scholingsuitgaven in de inkomstenbelasting

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden op 17 november 2006, staat de aftrekbaarheid van studiekosten als scholingsuitgaven centraal. Belanghebbende, een hoogleraar, had in zijn aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2003 studiekosten opgevoerd ter hoogte van € 4.837,-. De inspecteur van de Belastingdienst weigerde deze kosten als aftrekbaar te erkennen, wat leidde tot een aanslag inkomstenbelasting. Na een ongegrond verklaard beroep bij de rechtbank Leeuwarden, stelde belanghebbende hoger beroep in bij het hof.

Het hof oordeelt dat de kosten niet aftrekbaar zijn als scholingsuitgaven in de zin van artikel 6.27, eerste lid van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het hof stelt vast dat de studiekosten van belanghebbende niet in het kader van een formele opleiding of studie zijn gemaakt, maar eerder als zelfstudie kunnen worden gekarakteriseerd. De wet vereist dat scholingsuitgaven direct verband houden met een opleiding of studie die onder begeleiding of toezicht van een derde plaatsvindt. Het hof concludeert dat belanghebbende niet voldoet aan deze voorwaarden, ongeacht zijn rol als hoogleraar en de noodzaak om zijn kennis op peil te houden.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hof ziet geen aanleiding om de inspecteur in de proceskosten te veroordelen. De beslissing van het hof is dat het hoger beroep ongegrond is, en de eerdere uitspraak blijft in stand. De zaak illustreert de strikte interpretatie van de wet omtrent scholingsuitgaven en de voorwaarden voor aftrekbaarheid.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Sector Belasting
Kenmerk: 15/06
Uitspraakdatum: 17 november 2006
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z, belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak AWB 05/1453 van de rechtbank Leeuwarden van 25 januari 2006 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 11 mei 2005 aan belanghebbende voor het jaar 2003 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) van € 68.153,- en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 2.742,-.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij de uitspraak gedagtekend 9 augustus 2005 het bezwaar afgewezen. Bij voormelde uitspraak van 25 januari 2006, verzonden op 26 januari 2006, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in voormelde uitspraak van de rechtbank.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift (met bijlage) van 4 maart 2006, bij het hof ingekomen op 7 maart 2006. De inspecteur heeft een verweerschrift in hoger beroep (met bijlage) ingediend.
De tweede meervoudige kamer van het hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2006. Aldaar zijn verschenen belanghebbende en mevrouw A, namens de inspecteur.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1 Belanghebbende, geboren op .. januari 19.., is het gehele jaar 2003 gehuwd geweest met mevrouw B, geboren op .. februari 19... Belanghebbende is sinds 1 december 1999 bijzonder hoogleraar aan C te Z met als leerstoel D. De werkzaamheden bestaan uit het geven van onderwijs en het doen van onderzoek, terwijl ook het begeleiden van promovendi tot de werkzaamheden behoort.
2.2 In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2003 heeft belanghebbende studiekosten opgevoerd voor een bedrag van € 4.837,-.
Deze kosten zijn als volgt gespecificeerd:
Computerbenodigdheden:
Hardware:
-reparaties € 759,-
-nieuwe harde schijf € 260,-
-toetsenbord € 45,-
-Philips kleurenscherm TFT 1 inch (1/3 maal 997 - 10% restwaarde) € 300,-
Software in 2003 € 1.842,-
Aangeschafte vakliteratuur en studiematerialen € 1.100,-
Tijdschriften/lidmaatschap wetenschappelijke gemeenschappen € 531,-
Totaal opgevoerde studiekosten € 4.837,-
De inspecteur heeft deze aftrekpost niet aanvaard en heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2003 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) van € 68.153,- en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 2.742,-.
2.3 Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd. Tegen deze uitspraak is belanghebbende in beroep gekomen. Bij uitspraak van 25 januari 2006 heeft de rechtbank dit beroep ongegrond geoordeeld. Het onderhavige hoger beroep richt zich tegen deze uitspraak.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of en in hoeverre de onder punt 2.2 genoemde kosten aftrekbaar zijn als scholingsuitgaven in de zin van artikel 6.27, eerste lid van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001).
3.2 Belanghebbende is van mening dat de onderhavige kosten geheel als scholingsuitgaven aftrekbaar zijn. Als hoogleraar, maar ook als promotiebegeleider, dient belanghebbende door middel van studie zijn kennis en vaardigheden op peil te houden, danwel te verbeteren. De hieraan verbonden kosten worden niet door de universiteit vergoed.
De uitleg die de inspecteur geeft aan het begrip studie vindt belanghebbende te beperkt.
3.3 De inspecteur is van opvatting dat het hoger beroep ongegrond moet worden verklaard en dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1 Artikel 6.27, eerste lid van de Wet IB 2001 luidt als volgt: "Scholingsuitgaven zijn uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning."
In de wetsgeschiedenis is met betrekking tot scholingsuitgaven onder meer het volgende opgenomen: "In artikel 6.7.1. (thans artikel 6.27) wordt de definitie van scholingsuitgaven opgenomen. Scholingsuitgaven zijn uitgaven van de belastingplichtige voor een door hem zelf gevolgde opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning. De uitgaven moeten direct verband houden met het leertraject. Hierbij moet worden gedacht aan reële en rechtstreekse kosten, lasten en afschrijvingen voor een opleiding of studie, zoals bijvoorbeeld lesgelden en leerboeken. Zo zijn uitgaven voor vakliteratuur alleen aftrekbaar indien er een zodanig verband tussen de literatuur en het volgen van een leertraject bestaat dat de literatuur in de gegeven omstandigheden naar het spraakgebruik als leerboek of leermiddel kan worden aangemerkt. " (Memorie van toelichting, Kamerstukken II 1998/99, 26727, nr. 3, blz. 260 .)
4.2 Het hof leidt uit de tekst van artikel 6.27, eerste lid van de Wet IB 2001 af dat een belastingplichtige eerst dan voor aftrek van scholingsuitgaven in aanmerking kan komen als hij een opleiding of een studie volgt, hetgeen wordt bevestigd door de in 4.1 geciteerde passage uit de wetsgeschiedenis. In casu is daarvan, naar het oordeel van het hof, geen sprake. Het studeren van belanghebbende vindt niet plaats in het kader van het volgen van een leertraject. Daarvoor is in ieder geval nodig dat het verwerven van de kennis onder enige begeleiding of toezicht van een derde plaatsvindt; met andere woorden zelfstudie is daarvoor onvoldoende.
Het feit dat belanghebbende weerspreekt dat sprake is van zelfstudie, maakt de feitelijke situatie, zoals omschreven onder 2.1, niet anders. Dat de studie, zoals belanghebbende voorts stelt, noodzakelijk is voor het op peil houden en verbeteren van zijn kennis en vaardigheden, doet evenmin af aan voormeld oordeel. De omstandigheid dat belanghebbende hoogleraar is, vormt voor het hof geen aanleiding anders te oordelen. Dit geldt evenzeer voor de door belanghebbende gestelde omstandigheid dat de werkgever van belanghebbende de gemaakte kosten niet wil vergoeden en andere werkgevers wel. Deze ongelijke behandeling door werkgevers, levert geen schending van het gelijkheidsbeginsel op door de wetgever. Belanghebbende heeft nog een vergelijking gemaakt met de positie van beroepsmusici. Daaromtrent heeft de inspecteur ter zitting onweersproken gesteld dat hem geen goedkeurend beleid ten aanzien van beroepsmusici bekend is. De door belanghebbende gemaakte vergelijking kan derhalve niet tot een ander oordeel leiden.
4.3 De door de inspecteur gegeven uitleg aan het onderhavige wetsartikel acht het hof mitsdien juist. Het voorgaande leidt er toe dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een aftrek scholingsuitgaven.
4.4 De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak waarvan beroep dient te worden bevestigd.
5. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus vastgesteld op 17 november 2006 door mr. J. Huiskes, raadsheer en voorzitter, mr. G.M. van der Meer, raadsheer, en prof. dr. J.J.M. Jansen, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. H. de Jong en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 22 november 2006 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.