ECLI:NL:GHLEE:2006:AZ2733

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
17 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK 148/05 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op kamerverhuur aan prostituees en de kwalificatie van inkomsten uit werk en woning versus sparen en beleggen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 17 november 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingheffing van een belanghebbende die kamers verhuurt aan prostituees. De belanghebbende stelde dat de opbrengsten uit deze kamerverhuur niet tot het belastbare inkomen uit werk en woning (box 1) behoren, maar tot het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box 3), omdat hij meende dat er sprake was van normaal vermogensbeheer. De inspecteur van de Belastingdienst was van mening dat de huuropbrengsten moesten worden gekwalificeerd als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, en dus in box 1 vielen.

De zaak is ontstaan na een aanslag die de inspecteur in januari 2004 had opgelegd voor het jaar 2001, waarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 533.000,- was vastgesteld. Na bezwaar werd deze aanslag verminderd, maar de rechtbank Leeuwarden verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond. Hierop volgde het hoger beroep bij het hof, waar de belanghebbende zijn standpunt herhaalde.

Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de werkzaamheden van de belanghebbende ten behoeve van de kamerverhuur als 'werkzaamheid' in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 moesten worden gekwalificeerd. Het hof concludeerde dat de door de belanghebbende verrichte werkzaamheden van een zodanige omvang waren dat deze een normaal vermogensbeheer te boven gingen. Het hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en bepaalde het belastbare inkomen uit werk en woning op € 5.864,- en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op € 2.937,-. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Sector Belasting
Kenmerk: 148/05
Uitspraakdatum: 17 november 2006
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
x,
voorheen wonende te l, thans te z, belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak AWB 05/272 van de rechtbank Leeuwarden van 14 november 2005 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord kantoor Groningen,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 30 januari 2004 aan belanghebbende voor het jaar 2001 op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna de Wet) een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 533.000,- en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.937,-.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak gedagtekend 22 februari 2005 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.561,- en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.937,-. Bij uitspraak van 14 november 2005, verzonden op 16 november 2005, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in voormelde uitspraak van de rechtbank.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift (met bijlage) van 22 december 2005, bij het hof ingekomen op 23 december 2005 en aangevuld bij brief (met bijlage), ingekomen op 2 januari 2006 (met bijlage).
De inspecteur heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
Belanghebbende heeft daarna nog een conclusie van repliek in hoger beroep ingediend en de inspecteur een conclusie van dupliek in hoger beroep. De inspecteur heeft bij fax van 3 oktober
2006 (met bijlagen) het hof desgevraagd inlichtingen verstrekt omtrent de samenstelling van de aanslag. Ter zitting is een kopie hiervan aan belanghebbendes gemachtigde verstrekt. De tweede meervoudige kamer van het hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2006.
Aldaar is als gemachtigde van belanghebbende verschenen de heer A. Namens de inspecteur is verschenen de heer B. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de inspecteur en aan het hof.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1 Belanghebbende, geboren op .. juli 19.., is gehuwd.
2.2 Belanghebbende verhuurt aan prostituees in totaal 10 kamers in panden, welke zijn gelegen aan de a-straat te L.
2.3 Bij de panden a-straat 15-17 betreft het drie kamers, welke door belanghebbende vanaf 1993 worden gehuurd van C voor f 300,- (€ 136,13) per kamer per week. In de panden a-straat 19, 23 en 39 gaat het om zeven kamers. Belanghebbende heeft op 30 juli 1999 deze panden voor f 300.000,- (€ 136.134,-) verkocht aan voornoemde C onder voorbehoud van het levenslange recht van gebruik ten behoeve van belanghebbende, maar tevens onder de last van betaling door belanghebbende aan de eigenaar van een wekelijkse vergoeding van f 2.000,- (€ 907,56).
2.4 Belanghebbende staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel met de omschrijving kamerverhuurbedrijf in de vorm van een eenmanszaak. Tevens heeft belanghebbende een exploitatievergunning als bedoeld in artike1 95a van de Algemene Plaatselijke Verordening L voor het exploiteren van seksinrichtingen op voormelde adressen. Artikel 95 bb,
eerste lid, van dezelfde verordening bepaalt vervolgens dat het verboden is een prostitutie- inrichting voor bezoekers geopend te hebben zonder dat de ingevolge artikel 95a op de vergunning vermelde of beheerder in de prostitutie-inrichting aanwezig is.
2.5 Belanghebbende rijdt dagelijks drie á vier keer met zijn auto naar de door hem verhuurde kamers.
2.6 Belanghebbende int meestal dagelijks de kamerhuur bij de prostituees. De huur wordt door belanghebbende wekelijks naar de bank gebracht.
2.7 De helft van de telefoonkosten, zijnde f 640,32, heeft belanghebbende als zakelijke kosten opgevoerd.
2.8 Belanghebbende heeft een wasserijbedrijf ingeschakeld voor het halen, wassen en terugbrengen van het bedlinnengoed.
2.9 De rechtbank is van oordeel dat de door of namens belanghebbende verrichte werkzaamheden ten behoeve van de kamerverhuur aan prostituees als "werkzaamheid" in de zin van artikel 3.90 van de Wet dienen te worden gekwalificeerd, zodat het resultaat belastbaar is in de zin van voormeld wetsartikel en behoort tot de inkomsten uit werk en woning.
2.10 De inspecteur heeft het belastbare inkomen uit werk en woning bij de uitspraak op bezwaar vastgesteld als volgt:
belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden € 9.255,-
geen aftrek negatieve inkomsten uit eigen woning € 3.697,-
belastbaar inkomen uit werk en woning € 12.952,-
Het bedrag van € 3.697,- is bij de partner van belanghebbende in aftrek gebracht. Die aanslag staat onherroepelijk vast.
Het geschil en de standpunten van partijen
3.1 Belanghebbende herhaalt in hoger beroep zijn standpunt dat de opbrengsten uit de kamerverhuur aan prostituees niet tot het belastbare inkomen uit werk en woning (box 1) maar tot het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box 3) behoren omdat volgens hem sprake is van normaal vermogensbeheer.
3.2 De inspecteur blijft van mening dat er sprake is van een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van afdeling 3.4 van de Wet en dat derhalve de huuropbrengsten in box 1 vallen.
3.3 Partijen zijn het erover eens dat in het geval het gelijk aan de zijde van de inspecteur is, het belastbare inkomen uit werk en woning moet worden vastgesteld als volgt:
belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden € 9.255,-
persoonsgebonden aftrek € 3.391,-
belastbaar inkomen uit werk en woning € 5.864,-
en dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen moet worden vastgesteld op € 2.937,-.
3.4 Belanghebbende heeft ter zitting zijn grief met betrekking tot de hoogte van het griffierecht in hoger beroep ingetrokken.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank op grond van het onder 2.2 tot en met 2.8 vermelde terecht geoordeeld dat de door of namens belanghebbende verrichte werkzaamheden ten behoeve van de kamerverhuur aan prostituees als "werkzaamheid" in de zin van artikel 3.90 van de Wet dienen te worden gekwalificeerd, zodat het resultaat belastbaar is in de zin van voormeld wetsartikel.
4.2 De rechtbank heeft voorts naar het oordeel van het hof terecht geoordeeld dat, anders dan door belanghebbende is aangevoerd, geen sprake is van normaal vermogensbeheer, aangezien de door belanghebbende verrichte werkzaamheden en/of door anderen verrichte werkzaamheden van een zodanige omvang zijn dat deze een normaal vermogensbeheer te boven gaan.
4.3 Dit oordeel houdt in dat het resultaat genoemd in 4.1 behoort tot de het belastbare inkomen uit werk en woning.
4.4 Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat de betreffende inkomsten onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 steeds werden aangegeven als vermogensinkomsten en dat de inspecteur dat steeds heeft gevolgd. Voorts stelt belanghebbende dat de inspecteur ook de aangifte 2003 heeft gevolgd, waarin de betreffende inkomsten zijn aangegeven als inkomsten in box 3.
4.5 Ten aanzien van het onder 4.4 vermelde geldt dat het enkele volgen van bedoelde aangiften er niet toe kan leiden dat de inspecteur ook voor de onderhavige aangifte gehouden is de aangifte te volgen wat betreft de wijze waarop belanghebbende de inkomsten uit kamerverhuur heeft verantwoord. Gesteld noch gebleken is dat de zaak toen inhoudelijk aan de orde is gesteld.
4.6 Belanghebbende heeft een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan door te wijzen op verhuurders van vakantiewoningen en kamerverhuurders.
Naar het oordeel van het hof zijn deze gevallen onvoldoende vergelijkbaar met het geval van belanghebbende, omdat in het algemeen in de eerstgenoemde gevallen de werkzaamheden een minder prominente rol zullen spelen. Dit kan natuurlijk anders zijn, maar geenszins staat vast dat de inspecteur dan ook akkoord zou gaan met belastingheffing in box 3. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel snijdt derhalve geen hout.
4.7 Het gelijk in het geschil is derhalve aan de inspecteur. Gelet op het onder 3.3 vermelde dient het belastbare inkomen uit werk en woning nader te worden bepaald op € 5.864,- en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op € 2.937,-.
4.8 De slotsom is dat het hof, met vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, moet doen wat de rechtbank had behoren te doen.
5. Proceskosten
Belanghebbende heeft recht op vergoeding van het griffierecht in beide instanties en op vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt laatstbedoelde vergoeding gesteld op € 644,- in beroep en € 805,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
6. De beslissing
Het gerechtshof
vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.864,- en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 2.937,-;
gelast dat de Staat der Nederlanden aan belanghebbende vergoedt het door deze voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-;
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.449,- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende moet vergoeden.
Aldus vastgesteld op 17 november 2006 door mr. J. Huiskes, raadsheer en voorzitter, mr. G.M. van der Meer, raadsheer, en prof. dr. J.J.M. Jansen, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. H. de Jong en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 22 november 2006 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.