ECLI:NL:GHLEE:2006:AZ2222

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
10 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK 1147/04 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en de vraag of land als aanhorigheid van de woning kan worden aangemerkt

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden, staat centraal of een perceel land kan worden aangemerkt als aanhorigheid van een woning voor de inkomstenbelasting. De belanghebbende, geboren in november 19.. en werkzaam voor de Vereniging B te L, had in 1997 een woning en een perceel land gekocht. De woning was gefinancierd met een hypotheek, en in 2002 had hij de bijbehorende schuur gerenoveerd, ook gefinancierd met een hypotheek. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag opgelegd voor het jaar 2002, die later werd verminderd. De belanghebbende ging in beroep tegen de beslissing van de inspecteur, die de rente van de hypotheek voor het perceel land niet in aftrek wilde toelaten, omdat het land volgens hem niet als aanhorigheid van de woning kon worden aangemerkt.

Tijdens de zitting op 25 september 2006 werd het geschil besproken. De belanghebbende stelde dat het land wel degelijk als aanhorigheid moest worden beschouwd, verwijzend naar de vroegere beklemming op beide percelen en de objectafbakening volgens de Wet waardering onroerende zaken (WOZ). De inspecteur betwistte dit en stelde dat het land niet bij de woning hoort, gezien de grootte en het gebruik van het perceel. Het hof oordeelde dat het land niet als aanhorigheid van de woning kan worden aangemerkt, omdat het gebruik van het land niet noodzakelijk verbonden is met de woning. De uitspraak van het hof was dat de inspecteur in zijn gelijk stond en het beroep ongegrond werd verklaard. De proceskosten werden niet toegewezen.

De uitspraak werd op 15 november 2006 aangetekend verzonden aan beide partijen, en de beslissing werd openbaar uitgesproken door de voorzitter in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

LASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: 1147/04 10 november 2006
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van de heer X te Z tegen de uitspraak van de inspecteur Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen (hierna: de inspec-teur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PH) voor het jaar 2002.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende werd voor het jaar 2002 met dagtekening 23 juni 2004 een aanslag in de IB/PH opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.736,- en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.473,-, als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna te noemen: de Wet).
1.2 Op 2 augustus 2004 is bij de inspecteur een bezwaarschrift ingediend. De inspecteur heeft bij de bestreden uitspraak van 16 november 2004 de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.557,- en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.473,-.
1.3 Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), dat op 22 december 2004 is ingekomen.
1.4 De inspecteur heeft op 29 maart 2005 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
1.5 Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 25 september 2006, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren belanghebbende en namens de inspecteur de heer A. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota met bijlage voorgedragen en deze zonder bezwaar van de inspecteur overgelegd aan het hof.
1.6 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 Belanghebbende is geboren op .. november 19.. en is ongehuwd. Hij is in loondienst werkzaam voor de Vereniging B te L.
2.2 In 1997 heeft belanghebbende boerenbehuizing met 72 are en 82 ca grond aan de a-weg 2 te Z, perceelnummer 000, (hierna: de woning) gekocht voor f 205.841,-. Deze aankoop is gefinancierd door middel van een hypotheek. In 2002 heeft belanghebbende de bij woning behorende schuur voor een aanzienlijk bedrag gerenoveerd. Deze renovatie is eveneens gefinancierd door middel van een hypotheek. De rente en kosten die belanghebbende heeft betaald in verband met deze hypotheken zijn in aftrek toegelaten door de inspecteur.
2.3 Daarnaast heeft belanghebbende in 1997 nog 06.20.27 ha land, perceelnummer 001, (hierna: het land) gekocht voor f 248.108,- (volgens de door belanghebbende overgelegde koopovereenkomst) dan wel f 266.900,- (volgens de inspecteur). Het land was toen nog verpacht. De levering van het land en de betaling van de koopsom hebben eerst plaats gehad in 2001, toen het land vrij opleverbaar was. Op het land en de woning lag vroeger één beklemming. In 1997, voordat belanghebbende het land en de woning kocht, is deze beklemming ten einde gekomen.
2.4 Het land is bij belanghebbende in gebruik voor het houden van schapen en koeien. Het land is door middel van een stroomdraad gescheiden van de woning.
2.5 De financiering van de aankoopsom van het land door belanghebbende heeft plaatsgehad door middel van een hypothecaire lening. De inspecteur heeft de bij deze hypotheek behorende rente niet in aftrek toegelaten, omdat naar zijn opvatting het land niet kan worden aangemerkt als een aanhorigheid van de woning.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of het land kan worden aangemerkt als een aanhorigheid van de woning.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend. Belanghebbende wijst daarbij op de vroeger op beide percelen rustende beklemming en de objectafbakening bij de Wet waardering onroerende zaken (WOZ).
3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen argumenten toegevoegd.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Gelet op artikel 3.111, lid 1, van de Wet (voor zover hier van belang) moet onder een eigen woning worden verstaan een gebouw met de daartoe behorende aanhorigheden, voor zover dat, anders dan ten behoeve van een onderneming, de belastingplichtige anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom.
4.2 Naar het oordeel van het hof kan het land, gelet op het onder 2.2 tot en met 2.4 vermelde, niet als een aanhorigheid van de woning worden aangemerkt. Gelet op de grootte van perceel 001 ten opzichte van perceel 000 en het gebruik van perceel 001 al onder 2.4 vermeld, welk gebruik ook elders zou kunnen plaatshebben, kan immers niet gezegd worden dat het land bij de woning behoort, daarbij in gebruik is en daaraan dienstbaar is. Daaraan doet niet af dat in het verleden op woning en land één beklemming lag.
4.3 Het begrip eigen woning (zie 4.1) is niet hetzelfde als het begrip onroerende zaak bij de objectafbakening in artikel 16 van de WOZ. Als de woning en het land door de gemeente als één object zijn aangemerkt voor de WOZ, betekent dit -anders dan belanghebbende van mening is- dus nog niet dat het land als aanhorigheid tot de eigen woning behoort.
4.4 Gelet op het hiervoor vermelde en het bepaalde in artikel 3.120, lid 1, van de Wet kan de onder 2.5 vermelde rente niet tot de aftrekbare kosten worden gerekend.
4.5 Gelet op het voorgaande is het gelijk aan de zijde van de inspecteur en dient te worden beslist als hierna te vermelden, nu niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat de opgelegde aanslag anderszins te hoog zou zijn.
5. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het hof
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 10 november 2006 door mr. J. Huiskes, raadsheer en voorzitter, mr. G.M. van der Meer, raadsheer, en mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 15 november 2006 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.