4. De rechtsoverwegingen.
4.1 Voor de vraag of het zeefzand en de afdekgrond afvalstoffen zijn, luidden de van belang zijnde wetsartikelen in de periode waarop de onderhavige naheffingsaanslag betrekking heeft en voor zover hier van belang als volgt.
Artikel 12 van de Wbm:
Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. afvalstoffen: huishoudelijke afvalstoffen, bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen in de zin van de Wet milieubeheer.
Artikel 13 van de Wbm:
1. Onder de naam afvalstoffenbelasting wordt een belasting geheven ter zake van de afgifte ter verwerking van afvalstoffen aan inrichtingen.
2. De aan een inrichting afgegeven afvalstoffen […] worden […] geacht alle te zijn afgegeven ter verwerking. […]
Artikel 1.1 van de Wet milieubeheer
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: […]
afvalstoffen: alle stoffen, preparaten of andere producten, waarvan de houder zich - met het oog op de verwijdering daarvan - ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
4.2 Belanghebbendes opvatting dat de kwalificatie van het zeefzand en de afdekgrond(: stoffen) als afvalstoffen niet dient te geschieden vanuit het perspectief van de aanbieder van de stoffen, maar uit dat van de stortplaatshouder, en dat al zouden stoffen op het moment van afgifte door de aanbieder als afvalstoffen zijn te kwalificeren, zij dat karakter verliezen op het moment dat de stortplaatshouder deze nadien nuttig toepast, in welk geval ter zake van die stoffen geen afvalstoffenbelasting kan worden geheven, vinden, naar de Hoge Raad reeds in zijn arrest van 28 januari 2005, nr. 39 678 (BNB 2005/146) heeft overwogen, geen steun in het recht.
Het karakter van afvalstof wordt aan het zeefzand en de afdekgrond evenmin ontnomen doordat de aanbieders - wat hier ook van zij - ten tijde van de afgifte aan belanghebbende wisten dat de stoffen nuttig zouden worden toegepast. De arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, waarop belanghebben-de zich beroept, nopen geenszins tot deze conclusie van belanghebbende omdat in de onderhavige situatie, gelet op het hierna overwogene, is komen vast te staan dat de aanbieders zich van de stoffen wensten te ontdoen en deze voor hen ten tijde van de productie van het zeefzand en de afdekgrond geenszins vaststond dat hergebruik zou plaatsvinden.
4.3 Het hof dient gelet op het hiervoor overwogene derhalve te beoordelen of de aanbieders van het zeefzand en de afdekgrond op het moment van afgifte, zijnde de feitelijke levering, van de stoffen aan belanghebbende zich van deze stoffen hebben willen of moeten ontdoen dan wel zich hebben ontdaan. Gelet op de onder 2.5 tot en met 2.8 vermelde feiten, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat aannemelijk is dat de aanbieders de stoffen zelf niet verder konden gebruiken en het naar een stortplaats brachten om zich ervan te ontdoen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de stoffen door de aanbieders in eerste instantie gratis dan wel tegen betaling door de aanbieders aan belanghebbende zijn geleverd. De omstandigheid dat achteraf en/of later per saldo door belanghebbende een zeer geringe vergoeding voor de stoffen werd betaald, maakt vorenstaande niet anders. Het hof acht aannemelijk dat dit met geen ander doel is gebeurd dan ter afwending van een eventuele belastingclaim, zoals ook blijkt uit de onder 2.8 genoemde notitie.
Nu het hof ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden die moeten leiden tot de conclusie dat geen sprake is van een zich ontdoen, een voornemen zich te ontdoen of een noodzaak zich te ontdoen van het zeefzand en de afdekgrond, wordt de afgifte van deze stoffen aan belanghebbende ingevolge het bepaalde in 13, tweede lid, van de Wbm, geacht te zijn afgegeven ter verwerking, zodat sprake is van het in het eerste lid van voormeld artikel 13 vermelde belastbare feit.
4.4 Belanghebbendes niet nader onderbouwde en door de inspecteur weersproken stelling dat voor het zeefzand en de afdekgrond een reële prijs is betaald, zodat daarom geen sprake kan zijn van afvalstoffen, kan door het hof niet als juist worden aanvaard. De prijs die belanghebbende zich uiteindelijk in rekening heeft laten brengen, zoals omschreven onder 2.5 tot en met 2.8, maakt een zodanige gekunstelde en geconstrueerde indruk dat - mede gelet op de lage prijs die in rekening is gebracht - naar het oordeel van het hof niet gezegd kan worden dat sprake is van een situatie waarin belanghebbende voor het betrekken van de stoffen een reële prijs heeft betaald. Voor toepassing van het zogenaamde positieve-prijsbeginsel is dan ook geen plaats.
4.5 Ook het beroep op opgewekt vertrouwen kan belanghebbende niet baten. Bedoeld vertrouwen kan naar het oordeel van het hof niet worden ontleend aan de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 21 april 1995 aan de Vereniging van Afvalverwerkers. Uit deze brief blijkt immers geenszins dat stoffen waarvoor geen storttarief is gevraagd en die zijn aangekocht tegen een nihilprijs, niet als afvalstoffen zouden worden aangemerkt.
4.6 Wat betreft de onder 3.1 onder b opgenomen vraag is het hof van oordeel dat belanghebbende ook na 1 januari 1997, de dag van sluiting van de stortplaats, als een belastingplichtige inrichting in de zin van de Wbm kan worden aangemerkt. De omstandigheid dat na voornoemde datum geen bedrijfs- en huishoudelijk afval meer mag worden gestort en dat slechts stoffen mogen worden aangevoerd voor de afwerking van de stortplaats, nopen niet tot een andere conclusie. Gelijk uit de arresten van de Hoge Raad van 11 februari 2005, nr. 39179 en 1 september 2006, nr. 39690 blijkt, is het afwerken van een stortplaats een activiteit die in het kader van de stortplaats als inrichting geschiedt en is het geven van een nuttige toepassing door belanghebbende aan afvalstoffen niet uitgesloten van het begrip verwerking. De afdekgrond is in het jaar 1997 derhalve afgegeven ter verwerking aan een belastingplichtige inrichting als bedoeld in de artikelen 12, aanhef en letter c, en 13, leden 1 en 2, van de Wbm.
4.7 Vorenstaande is anders wanneer de stortplaats als een werk in de zin van artikel 12, aanhef en letter c, van de Wbm zou moeten worden aangemerkt. Naar het oordeel van het hof is daarvan geen sprake. Uit de wetsgeschiedenis (kamerstukken II 1994/1995, 23 935, nr. 5, blz. 10) moet immers worden opgemaakt dat voor de kwalificatie als 'werk' in ieder geval sprake moet zijn van hergebruik of nuttige toepassing van afvalstoffen op een 'speciale afzonderlijke locatie', waar alleen bepaalde soorten afvalstromen mogen worden gebruikt. Een stortplaats, waar vele soorten afvalstromen worden verwerkt, kan niet als een zodanige locatie worden aangemerkt.
4.8 Ook belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel kan naar het oordeel van het hof niet slagen. Gelijk de Hoge Raad reeds in zijn arrest van 2 november 2001, nr. 35 348, heeft beslist is er geen sprake van een verboden ongelijke behandeling van het wél in de heffing betrekken van de afgifte van afvalstoffen aan inrichtingen ten opzichte van het niet in de heffing betrekken van de afgifte van afvalstoffen aan werken als bedoeld in artikel 12, aanhef en letter c, van de Wbm. De wetgever heeft bij het maken van dit onderscheid in aanmerking genomen dat het bij een werk uitvoeringstechnisch geen probleem is de afgegeven afvalstoffen buiten de heffing te laten, terwijl het bij een inrichting niet eenvoudig is om onderscheid aan te brengen tussen wat wel en wat niet binnen de inrichting als een nuttige toepassing kan worden aangemerkt, en het uitvoeringstechnisch lastig is om na te gaan welke afvalstromen voor een nuttige toepassing mogen worden aangewend en ook daadwerkelijk daarvoor worden aangewend. Dit vormt een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het verschil in behandeling. De omstandigheid dat deze uitvoeringstechnische moeilijkheden zich bij belanghebbende in verband met de sluiting per 1 januari 1997 niet meer zouden voordoen - wat hier ook van zij - rechtvaardigen geen andere conclusie.
4.9 Alle grieven zijn vruchteloos voorgesteld, zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard.