4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1. Gelet op hetgeen bij het strafrechtelijk onderzoek en het door de belastingdienst ingestelde onderzoek is geconstateerd, zoals omschreven onder 2.2 en 2.3 en hetgeen door belanghebbende niet dan wel onvoldoende is weersproken, staat vast dat de belanghebbende in het onderhavige tijdvak niet heeft voldaan aan haar administratieplicht zoals opgenomen in artikel 52 van de AWR. Alsdan dient het hof op grond van het bepaalde in artikel 27e van de AWR het beroep ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Daarbij dient in acht te worden genomen dat een naheffingsaanslag niet naar willekeur mag worden vastgesteld, doch moet berusten op een redelijke schatting.
4.2. Vorenstaande betekent dat de belanghebbende overtuigend dient aan te tonen dat de door haar bestreden uitspraak onjuist is. Naar het oordeel van het hof is zij daarin - met uitzondering van het hierna onder 4.6 vermelde - niet geslaagd. De enkele mededeling dat de door de belastingdienst vastgestelde omzet over 1999 nagenoeg naadloos aansluit bij de door belanghebbende berekende en betaalde uren is daartoe onvoldoende. Belanghebbende ziet daarbij namelijk over het hoofd dat de bij het onderzoek berekende meer omzet van ƒ 86.000,- in 1999 niet daadwerkelijk tot een omzetcorrectie heeft geleid. Bovendien is tijdens het onderzoek zoals omschreven onder 2.2 en 2.3 gebleken dat er meer werknemers waren dan uit de loonadministratie bleek. Tot slot merkt het hof op dat een groot deel van de correctie voortvloeit uit toepassing van tariefgroep 0 en het anoniementarief.
4.3. Ingevolge het bepaalde in de artikelen 26b van de Wet is het anoniementarief onder andere van toepassing ingeval de werknemer zijn naam, adres of woonplaats niet aan de inhoudingsplichtige verstrekt, dan wel ingeval de werknemer die loon uit tegenwoordige dienstbetrekking geniet, zijn identiteit niet is vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie overeenkomstig artikel 28, eerste lid, onderdeel f van de Wet.
Uit het bepaalde in artikel 29, vierde lid, van de Wet blijkt dat opgave van naam, adres en woonplaats van de werknemer aan de inhoudingsplichtige geschiedt door middel van de door de inspecteur uitgereikte of toegezonden loonbelastingverklaring.
Artikel 28, eerste lid aanhef en onderdeel f, van de Wet bepaalt tot slot dat de inhoudingsplichtige gehouden is de identiteit van de loon uit tegenwoordige dienstbetrekking genietende werknemer vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht (: WID), alsmede de aard, het nummer en een afschrift daarvan in de loonadministratie op te nemen.
4.4. Als niet dan wel onvoldoende weersproken staat vast dat zich in de loonadministratie van de belanghebbende niet van alle werknemers een (volledig ingevulde) loonbelastingverklaring bevindt en/of een afschrift van een identiteitsbewijs als hiervoor bedoeld. Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur dan ook met juistheid het anoniementarief toegepast in de gevallen dat geen afschrift van het identiteitsbewijs voorhanden was en bovendien de identiteit ook niet op een andere wijze kon worden vastgesteld. Wegens het ontbreken van (volledig ingevulde) loonbelastingkaarten, waardoor een correcte tariefgroepindeling niet mogelijk was, is tevens met juistheid tariefgroep 0 toegepast.
Weliswaar heeft de belanghebbende gesteld dat deze tekortkomingen in de loonadministratie haar niet aangerekend kunnen worden in verband met de onder 3.2 geduide problemen met de Nederlandse taal en/of regelgeving, maar dat maakt vorenstaande niet anders. Belanghebbende had zich immers omtrent de toepasselijke regelgeving kunnen laten voorlichten en/of tijdig laten bijstaan.
4.5. Anders dan de belanghebbende voorstaat, kan de omstandigheid dat zij niet te kwade trouw is - wat hier ook van zij - ook niet tot een ander oordeel leiden. De toepasselijkheid van het belastingtarief wordt hier immers niet van afhankelijk gesteld.
4.6. Gelet op vorenoverwogene is het gelijk aan de zijde van de inspecteur, zij het dat de naheffingsaanslag in verband met het onder 3.4 vermelde verminderd dient te worden tot op een bedrag van ƒ 604.494,-. Het beroep van belanghebbende is daarom gegrond.