ECLI:NL:GHLEE:2006:AZ0779

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
29 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK 1851/02 Loonbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag loonbelasting en toepassing van tariefgroep 0 en anoniementarief

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de vennootschap onder firma X en de inspecteur van de Belastingdienst over de hoogte van een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1998 en 1999. De belanghebbende ontving op 27 april 2001 een naheffingsaanslag van ƒ 618.417,--, waartegen zij bezwaar aantekende. De inspecteur verklaarde de bezwaren ongegrond en handhaafde de aanslag. De belanghebbende ging in beroep bij het gerechtshof, waarbij de inspecteur zijn standpunt handhaafde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, mede vanwege het ontbreken van een deugdelijke administratie en het niet voldoen aan de identificatieplicht van werknemers.

Tijdens de zittingen werd duidelijk dat de belanghebbende, die een uitzendbureau exploiteerde, niet alle loonbelastingverklaringen en identiteitsbewijzen van werknemers had verzameld. Dit leidde tot de toepassing van het anoniementarief en tariefgroep 0, wat de belanghebbende als onterecht betoogde. De belanghebbende voerde aan dat zij niet te kwade trouw was en dat de problemen met de administratie voortkwamen uit taalbarrières en gebrek aan kennis van de belastingwetgeving.

Het hof oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat de uitspraak van de inspecteur onjuist was. De administratie voldeed niet aan de eisen en de inspecteur had terecht het anoniementarief en tariefgroep 0 toegepast. Echter, het hof besloot dat de naheffingsaanslag moest worden verminderd tot ƒ 604.494,-, omdat de inspecteur een te hoog bedrag had vastgesteld. De uitspraak van het hof was dus deels in het voordeel van de belanghebbende, die ook recht had op vergoeding van proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: Nr. 1851/02 29 september 2006
Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van de vennootschap onder firma X te Z (: de belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen Emmen/vestiging Assen (thans Belastingdienst/Noord/kantoor Emmen) (: de inspecteur) gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1999.
1. Ontstaan en loop van het geding.
1.1. Met dagtekening 27 april 2001 is aan de belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1999 op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 (: de Wet) een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van ƒ 618.417,-- aan belasting.
1.2. De belanghebbende heeft tegen voormelde naheffingsaanslag tijdig een bezwaarschrift ingediend. De inspecteur heeft bij de bestreden uitspraak van 22 augustus 2002 belanghebbendes bezwaren ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3. De belanghebbende heeft tegen deze uitspraak een beroepschrift (met bijlagen) ingediend dat op 4 oktober 2002 bij het gerechtshof is ingekomen. Blijkens het poststempel is het beroepschrift uiterlijk 3 oktober 2002 ter post bezorgd.
Op 28 januari 2004 heeft de inspecteur een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
1.4. De zaak is behandeld op de zitting van 4 maart 2004, gehouden te Leeuwarden. Aldaar zijn verschenen namens de inspecteur A, bijgestaan door de heer B. Van de zijde van belanghebbende is, ondanks behoorlijke oproeping, niemand verschenen. Het onderzoek ter zitting is vervolgens geschorst en het vooronderzoek is hervat.
1.5. Bij brief van 4 mei 2004 heeft de inspecteur vervolgens de aan de correctie ten grondslag liggende berekeningen overgelegd. Een afschrift hiervan is aan belanghebbendes gemachtigde gezonden. Alhoewel hiertoe in de gelegenheid gesteld, is van de zijde van belanghebbende geen reactie ontvangen op voornoemde berekeningen.
1.6. De mondelinge behandeling is voortgezet ter zitting van 5 juli 2006, gehouden te Leeuwarden, alwaar namens de inspecteur aanwezig waren de heer C, bijgestaan door de heer B. Van de zijde van de belanghebbende is wederom niemand verschenen. Belanghebbendes gemachtigde heeft op 4 juli 2006 telefonisch te kennen gegeven op de hoogte te zijn van de zitting.
1.7. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen het volgende vast.
2.1. Sinds 1 mei 1998 exploiteert de belanghebbende een uitzendbureau. De firmanten zijn/waren de heer D, die het uitzendbureau per 21 januari 1998 als eenmanszaak is gestart, en de heer E. Deze laatste is uitgetreden per 20 november 1998 en mevrouw F, echtgenote van voornoemde D, is toen toegetreden als firmant.
Over het jaar 1998 en het vierde kwartaal 1999 heeft de belanghebbende geen aangifte gedaan voor de loonbelasting/premie volksverzekeringen.
2.2. In de jaren 2000 en 2001 is er een strafrechtelijk onderzoek ingesteld tegen belanghebbende en voornoemde firmanten. In het kader van dit strafrechtelijk onderzoek is de administratie van belanghebbende in beslag genomen en aan een onderzoek onderworpen. Uit deze administratie bleek dat de in rekening gebrachte prestaties alleen werden gedeclareerd met vermelding van de gewerkte uren; niet kon worden achterhaald welke uitzendkrachten hadden gewerkt voor een bepaalde inlener. Evenmin kon worden achterhaald op welke wijze de ten aanzien van slechts enkele werknemers aanwezige loonberekening had plaatsgevonden. Om de namen van de te werk gestelde uitzendkrachten te achterhalen zijn toen door verbalisanten de inlenende bedrijven bezocht. Tevens zijn werknemers en inleners als getuigen gehoord en zijn de relevante computerbestanden van de belastingdienst en het GAK geraadpleegd. Vervolgens zijn door de verbalisanten op grond van de verzamelde gegevens personeelsdossiers aangelegd. Aldus ontstonden - tegenover de 157 door belanghebbende geadministreerde werknemers - voor de jaren 1998 tot en met 2000 368 personeelsdossiers met daarin opgenomen het aantal vermoedelijk door die personen voor belanghebbende gewerkte uren. Aan de hand van deze personeelsdossiers en uitgaande van een uit verhoren gebleken netto uurtarief van ƒ 10,-, hebben de verbalisanten berekend wat het door belanghebbende in de jaren 1998 en 1999 uitbetaalde netto loon zou moeten zijn geweest. Dit week af van de door belanghebbende gedane aangiften voor de loonbelasting/premie volksverzekeringen.
2.3. Naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek is er door de belastingdienst een boekenonderzoek ingesteld. Onderzocht is onder andere de aanvaardbaarheid van de aangiften loonbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1998 en 1999. De controleambtenaar heeft de administratie van belanghebbende verworpen omdat (naar mede uit het strafrechtelijk onderzoek bleek) geen deugdelijke kasadministratie werd gevoerd (de belanghebbende hield geen kasadministratie bij, privé-opnamen werden niet geboekt, bescheiden betreffende de contante loonbetalingen en de contante ontvangsten ontbraken en op basis van gegevens van derden is vastgesteld dat niet alle ontvangsten werden verantwoord), er niet van alle verkoopfacturen kopieën werden bewaard en niet alle loonbetalingen in de administratie waren verwerkt.
Verder heeft de controleambtenaar geconstateerd dat de belanghebbende niet ten aanzien van alle werknemers over (juist ingevulde) loonbelasting-verklaringen beschikt en dat in een aantal gevallen is verzuimd de identiteit van de werknemer vast te stellen. Aan de hand van de in beslag genomen administratie en de opgestelde personeelsdossiers heeft de controleambtenaar in het controlerapport de over de jaren 1998 en 1999 verschuldigde loonbelasting/premie volksverzekeringen berekend op respectievelijk ƒ 86.135,- en ƒ 668.138,-. In 1998 betrof het 58 en in 1999 275 werknemers. Voor zover van de werknemers de identiteit op geen enkele wijze kon worden vastgesteld, heeft de controleambtenaar het anoniementarief toegepast. Voor zover er geen volledig ingevulde loonbelastingverklaring aanwezig was, paste hij tariefgroep 0 toe.
2.4. Voormelde bedragen zijn bij de onderhavige naheffingsaanslag van belanghebbende nageheven onder aftrek van de ambtshalve naheffingsaanslag over 1998 ad ƒ 10.000,- en de afdracht op aangifte over de eerste drie kwartalen van 1999 ad ƒ 125.856,-.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 25, lid 6, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (: AWR) heeft de inspecteur het tegen deze naheffingsaanslag ingediende bezwaar afgewezen.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1. Tussen partijen is in geschil de hoogte van de naheffingsaanslag, de toepassing van tariefgroep 0 en toepassing van het anoniementarief.
3.2. De belanghebbende is van mening dat ten onrechte wordt uitgegaan van de kwade trouw van belanghebbende. Voorafgaande aan het strafrechtelijk onderzoek was belanghebbende, met behulp van zijn (nieuwe) adviseur, reeds doende zijn administratie op orde te brengen omdat de adviseur een enorme hoeveelheid fouten was tegengekomen.
Toepassing van tariefgroep 0 en het anoniementarief acht de belanghebbende een te zware sanctie. Zij wijst op het feit dat de werknemers afkomstig zijn uit de allochtone bevolkingsgroep en de Nederlandse taal in woord en geschrift onvoldoende beheersen, alsmede op de gebrekkige kennis bij haar firmanten van de Nederlandse belastingwetten en het ontbreken van voorlichting in een taal die zij begrijpen. Onvolledige invulling van de loonbelastingverklaringen en/of het ontbreken van de vereiste identiteitsbewijzen kan de belanghebbende dan ook niet worden aangerekend.
De belanghebbende berekent de over de jaren 1998 en 1999 verschuldigde loonbelasting/premie volksverzekeringen (naar het hof begrijpt) op respectievelijk ƒ 16.071,- en ƒ 116.915,-. Omdat de door de belastingdienst vastgestelde en gecontroleerde omzet over 1999 nagenoeg naadloos aansluit bij de door belanghebbende berekende en betaalde uren, acht zij het bewijs geleverd dat de naheffingsaanslag tot een veel te hoog bedrag is opgelegd.
3.3. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag terecht en tot een juist bedrag is opgelegd. De loonbelastingverklaring is niet altijd volledig ingevuld. Evenmin is de identiteit van alle werknemers op de wettelijk voorgeschreven wijze door de belanghebbende vastgesteld. De inspecteur ziet geen reden om af te wijken van de wettelijke bepalingen inzake de toepassing van het anoniementarief.
3.4. Voor een uitgebreidere weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken. De inspecteur heeft daar op de zitting van 5 juli 2006 aan toegevoegd dat de nageheven belasting voor het jaar 1999 op een te hoog bedrag is vastgesteld. Uitgegaan moet worden van de bedragen vermeld in kolom 7 van de berekeningen (gecorrigeerde loonheffing), te weten ƒ 251.771,- + ƒ 402.444,- (in plaats van kolom 6), verminderd met het reeds aangegeven bedrag van ƒ 125.856,- = ƒ 528.359,-. Tezamen met de correctie voor het jaar 1998 van ƒ 86.135,- -/- ƒ 10.000,- dient de naheffingsaanslag verminderd te worden tot op een bedrag van ƒ 604.494,-.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1. Gelet op hetgeen bij het strafrechtelijk onderzoek en het door de belastingdienst ingestelde onderzoek is geconstateerd, zoals omschreven onder 2.2 en 2.3 en hetgeen door belanghebbende niet dan wel onvoldoende is weersproken, staat vast dat de belanghebbende in het onderhavige tijdvak niet heeft voldaan aan haar administratieplicht zoals opgenomen in artikel 52 van de AWR. Alsdan dient het hof op grond van het bepaalde in artikel 27e van de AWR het beroep ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Daarbij dient in acht te worden genomen dat een naheffingsaanslag niet naar willekeur mag worden vastgesteld, doch moet berusten op een redelijke schatting.
4.2. Vorenstaande betekent dat de belanghebbende overtuigend dient aan te tonen dat de door haar bestreden uitspraak onjuist is. Naar het oordeel van het hof is zij daarin - met uitzondering van het hierna onder 4.6 vermelde - niet geslaagd. De enkele mededeling dat de door de belastingdienst vastgestelde omzet over 1999 nagenoeg naadloos aansluit bij de door belanghebbende berekende en betaalde uren is daartoe onvoldoende. Belanghebbende ziet daarbij namelijk over het hoofd dat de bij het onderzoek berekende meer omzet van ƒ 86.000,- in 1999 niet daadwerkelijk tot een omzetcorrectie heeft geleid. Bovendien is tijdens het onderzoek zoals omschreven onder 2.2 en 2.3 gebleken dat er meer werknemers waren dan uit de loonadministratie bleek. Tot slot merkt het hof op dat een groot deel van de correctie voortvloeit uit toepassing van tariefgroep 0 en het anoniementarief.
4.3. Ingevolge het bepaalde in de artikelen 26b van de Wet is het anoniementarief onder andere van toepassing ingeval de werknemer zijn naam, adres of woonplaats niet aan de inhoudingsplichtige verstrekt, dan wel ingeval de werknemer die loon uit tegenwoordige dienstbetrekking geniet, zijn identiteit niet is vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie overeenkomstig artikel 28, eerste lid, onderdeel f van de Wet.
Uit het bepaalde in artikel 29, vierde lid, van de Wet blijkt dat opgave van naam, adres en woonplaats van de werknemer aan de inhoudingsplichtige geschiedt door middel van de door de inspecteur uitgereikte of toegezonden loonbelastingverklaring.
Artikel 28, eerste lid aanhef en onderdeel f, van de Wet bepaalt tot slot dat de inhoudingsplichtige gehouden is de identiteit van de loon uit tegenwoordige dienstbetrekking genietende werknemer vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht (: WID), alsmede de aard, het nummer en een afschrift daarvan in de loonadministratie op te nemen.
4.4. Als niet dan wel onvoldoende weersproken staat vast dat zich in de loonadministratie van de belanghebbende niet van alle werknemers een (volledig ingevulde) loonbelastingverklaring bevindt en/of een afschrift van een identiteitsbewijs als hiervoor bedoeld. Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur dan ook met juistheid het anoniementarief toegepast in de gevallen dat geen afschrift van het identiteitsbewijs voorhanden was en bovendien de identiteit ook niet op een andere wijze kon worden vastgesteld. Wegens het ontbreken van (volledig ingevulde) loonbelastingkaarten, waardoor een correcte tariefgroepindeling niet mogelijk was, is tevens met juistheid tariefgroep 0 toegepast.
Weliswaar heeft de belanghebbende gesteld dat deze tekortkomingen in de loonadministratie haar niet aangerekend kunnen worden in verband met de onder 3.2 geduide problemen met de Nederlandse taal en/of regelgeving, maar dat maakt vorenstaande niet anders. Belanghebbende had zich immers omtrent de toepasselijke regelgeving kunnen laten voorlichten en/of tijdig laten bijstaan.
4.5. Anders dan de belanghebbende voorstaat, kan de omstandigheid dat zij niet te kwade trouw is - wat hier ook van zij - ook niet tot een ander oordeel leiden. De toepasselijkheid van het belastingtarief wordt hier immers niet van afhankelijk gesteld.
4.6. Gelet op vorenoverwogene is het gelijk aan de zijde van de inspecteur, zij het dat de naheffingsaanslag in verband met het onder 3.4 vermelde verminderd dient te worden tot op een bedrag van ƒ 604.494,-. Het beroep van belanghebbende is daarom gegrond.
5. De proceskosten.
Het gerechtshof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het hof bepaalt de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op € 483, -, welke kosten door de Staat der Nederlanden dienen te worden gedragen.
6. De beslissing.
Het gerechtshof
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
vermindert de naheffingsaanslag tot op een bedrag van ƒ 604.494,- (€ 274.307,-);
verstaat dat het griffierecht van € 218,-- aan de belanghebbende wordt vergoed door de Staat der Nederlanden;
veroordeelt de inspecteur de proceskosten aan de belanghebbende te vergoeden ten bedrage van € 483,-- en
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.
Gedaan op 29 september 2006 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer en
voorzitter, mr. H.H.A. Fransen, raadsheer, en mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier en ondertekend door de voorzitter en de griffier.
Op 25 oktober 2006 afschrift per aangetekende post
verzonden aan beide partijen.