4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1. Het hof stelt vast dat belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen de beide onder 2.1 genoemde primitieve aanslagen, maar dat de inspecteur alleen uitspraak heeft gedaan met betrekking tot de aanslag van 31 juli 2003, terwijl in het tegen de uitspraak ingediende beroep wel beide grieven met betrekking tot de correcties en de boete zijn verwoord. Het hof stelt partijen voor één en ander, wegens proceseconomie, zo te verstaan dat de bestreden uitspraak op het bezwaar ook geacht wordt de aanslag van 16 juli 2003 te betreffen, zodat in beroep alle grieven kunnen worden behandeld, met welk voorstel partijen instemmen.
4.2. Door het opleggen van een primitieve aanslag is de bevoegdheid tot heffen uitgeput, behoudens de mogelijkheid tot het opleggen van een navorderingsaanslag (Hoge Raad BNB 1985/272). De aanslag van 31 juli 2003 kan mede gelet op het hierna onder 4.3 overwogene, naar het oordeel van het hof derhalve hooguit als een navorderingsaanslag worden aangemerkt. Nu de inspecteur de hierin begrepen boete in zijn verweerschrift geheel laat vervallen, resteert ten aanzien van deze belastingaanslag geen geschilpunt meer en dient belanghebbendes beroep tegen de boete, begrepen in de aanslag van 31 juli 2003, gegrond verklaard te worden.
4.3. Met betrekking tot belanghebbendes primaire standpunt overweegt het hof dat de ambtshalve aanslag van 16 juli 2003 is opgelegd met inachtneming van alle wettelijke voorschriften en derhalve rechtsgeldig is. Vernietiging van een zodanige aanslag vindt plaats door middel van een uitspraak op bezwaar of middels een kennisgeving van ambtshalve vermindering door de inspecteur. Een mededeling van de inspecteur dat de aanslag van 16 juli 2003 als niet verzonden kan worden beschouwd, kan - mede gelet op de inoud van die mededeling waaruit blijkt dat bij de inspecteur nimmer de bedoeling heeft voorgestaan voor het jaar 2000 geen primitieve aanslag op te leggen - niet als een vernietiging van de rechtsgeldig opgelegde aanslag worden aangemerkt.
4.4. Ingevolge artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen verklaart het hof, indien de vereiste aangifte niet is gedaan, het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Belanghebbende dient in dit verband overtuigend aan te tonen dat de aanslag onjuist is. Naar het oordeel van het hof is hij daarin niet geslaagd. Met betrekking tot de correctie vervangingsreserve stelt belanghebbende thans in zijn pleitnota dat hij zijn onderneming in 1996 heeft gestaakt, zodat voor vorming van een vervangingsreserve geen plaats was. Tegenover het gemotiveerde standpunt van de inspecteur dat geen staking heeft plaatsgevonden in 1996, stelt belanghebbende geen feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel nopen. In casu is zelfs sprake van de uitzondering die belanghebbende zelf in de pleitnota aangeeft, namelijk het voortzetten van een zelfstandig onderdeel van de door de maatschap gedreven onderneming, zoals blijkt uit het onder 2.4 vastgestelde, zodat vorming van de vervangingsreserve naar het oordeel van het hof dan ook terecht heeft plaatsgevonden.
Van omstandigheden dat voor vervanging een langer tijdvak is vereist of dat vervanging door bijzondere omstandigheden is vertraagd, zoals bedoeld in artikel 14, lid 2, van de Wet, is het hof niet gebleken. Belanghebbende heeft weliswaar gesteld dat eind 1999 nog steeds sprake was van complicaties met betrekking tot het beding uit de maatschap, maar hij geeft niet aan welke complicaties er speelden. Bovendien kan uit de omstandigheid dat het overeengekomen bedrag van de goodwill begin 1999 geheel is betaald eerder worden afgeleid dat van complicaties geen sprake is. Ook de ernstige teruggang van geestelijke en lichamelijke gezondheid kan naar het oordeel van het hof niet als een in artikel 14, lid 2, van de Wet genoemde bijzondere omstandigheid worden aangemerkt.
4.5. Tegenover het gemotiveerde standpunt van de inspecteur dat het
niet aannemelijk is dat belanghebbende in 2000 ten minste 1225
uren heeft besteed aan zijn onderneming en het standpunt van de
inspecteur dat belanghebbende op geen enkele wijze heeft
aangetoond dat de verhoging van de hypothecaire schuld is
besteed aan onderhoud of verbetering van de woning, heeft
belanghebbende geen enkel feit of omstandigheid aangedragen
die tot een ander standpunt nopen. Belanghebbende heeft zich
slechts beperkt tot het ter zitting verklaren dat hij zich niet met de
correcties kan verenigen.
4.6. Op grond van het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat
belanghebbende niet heeft doen blijken dat de bestreden
correcties ten onrechte zijn aangebracht, zodat nu over de overige
onder 2.6 genoemde correcties geen geschil bestaat, het
belastbaar inkomen moet worden vastgesteld op het in het
verweerschrift door de inspecteur nader berekende bedrag van
f 666.981,--.
4.7. Op grond van het onder 4.1 tot en met 4.6 overwogene is het
gelijk met betrekking tot de correcties aan de zijde van de
inspecteur en met betrekking tot de boete aan de zijde van
belanghebbende.