ECLI:NL:GHLEE:2006:AY6286

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
11 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK 146/05 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake voorlopige aanslag inkomstenbelasting en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden betreffende een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2003. De belanghebbende, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. P.J.R. Venema, had bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslag die door de inspecteur van de Belastingdienst was opgelegd. De inspecteur had de voorlopige aanslag berekend op basis van een belastbaar inkomen van € 17.493, met inachtneming van een arbeidskorting van € 574. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de inspecteur veroordeeld in de kosten van het bezwaar en beroep. Zowel de belanghebbende als de inspecteur gingen in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 8 juni 2006, werd het standpunt van de belanghebbende dat de inspecteur onrechtmatig had gehandeld, door de gemachtigde onderbouwd. De inspecteur betwistte dit en stelde dat hij had mogen afgaan op de ingediende aangifte. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de onrechtmatigheid aan de inspecteur te wijten was, omdat het papieren aangiftebiljet voor het jaar 2003 niet de mogelijkheid bood om de arbeidskorting te vermelden. Het hof bevestigde dat de inspecteur de loonbelastingkaart had moeten raadplegen.

Wat betreft de proceskosten oordeelde het hof dat de zaak van zeer licht gewicht was en handhaafde de wegingsfactor van 0,25 die door de rechtbank was toegepast. Het hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de veroordeling van de inspecteur in de kosten van het beroep betrof, maar bevestigde de veroordeling van de inspecteur in de kosten van het bezwaar. De totale kosten werden vastgesteld op € 322, die door de Staat der Nederlanden aan de belanghebbende moesten worden vergoed. De uitspraak werd op 11 augustus 2006 gedaan en beide partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Sector Belasting
Kenmerk: 05/00146 en 05/00147
Uitspraakdatum: 11 augustus 2006
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X
wonende te Z, belanghebbende
gemachtigde mr. P.J.R. Venema
en op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord
de inspecteur
tegen de uitspraak in de zaak AWB 05/158 van de rechtbank Leeuwarden van 29 november 2005 in het geding tussen
de belanghebbende, en de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 26 november 2004 aan de belanghebbende voor het jaar 2003 een voorlopige aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (: IB/PV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.493,-- en rekening houdend met een bedrag aan arbeidskorting van € 574,--.
Belanghebbende heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken (: het verzoek).
Bij uitspraak van 27 januari 2005 is de inspecteur tegemoetgekomen aan het tegen voornoemde voorlopige aanslag ingediende bezwaar wat betreft de toegepaste arbeidskorting, maar heeft hij het verzoek afgewezen.
Bij uitspraak van 29 november 2005, verzonden op 30 november 2005, heeft de rechtbank Leeuwarden (: de rechtbank) het namens belanghebbende ingestelde beroep tegen vorenbedoelde afwijzing gegrond verklaard en de bij de uitspraak op het bezwaar genomen beslissing van de inspecteur op het verzoek vernietigd. Tevens heeft de rechtbank de inspecteur veroordeeld in de kosten van het bezwaar en van het beroep tot bedragen van respectievelijk € 40,25 en € 644,-.
Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in voormelde uitspraak van de rechtbank.
Tegen deze uitspraak hebben zowel de belanghebbende als de inspecteur hoger beroep ingesteld. Het beroepschrift van belanghebbende (met volmacht) is ingediend op 22 december 2005 en aangevuld bij brief (met bijlagen) van 19 januari 2006. Het beroepschrift (met bijlage) van de inspecteur is ingediend op 27 december 2005 en aangevuld bij brief van 24 maart 2006.
Het beroepschrift van de inspecteur en het verweerschrift van de belanghebbende in de zaak met BK-nummer 05/00141 worden - met instemming van beide partijen - als verweerschriften in de onderhavige zaak aangemerkt.
De tweede meervoudige kamer van het hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2006.
Aldaar zijn verschenen belanghebbendes gemachtigde mr. A en namens de inspecteur mr. B. De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota (met bijlagen) voorgedragen en overgelegd.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende vast.
2.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2003 een voorlopige aanslag IB/PV opgelegd. Daarbij heeft de inspecteur de aangifte IB/PV voor het jaar 2003 van belanghebbende gevolgd. Bij de berekening van deze voorlopige aanslag heeft de inspecteur rekening gehouden met een arbeidskorting van € 574,-.
2.2. Uit de jaaropgave van de werkgever van belanghebbende volgt dat bij de inhouding van loonheffing voor het jaar 2003 een arbeidskorting van € 639,- in aanmerking is genomen. Dit volgt eveneens uit de door de werkgever van belanghebbende aan de belastingdienst verstrekte loonbelastingkaart. Op het moment van het opleggen van de voorlopige aanslag was de loonbelastingkaart aanwezig en verwerkt in het computersysteem van de belastingdienst.
2.3. Het door belanghebbende ingediende (papieren) en door de belastingdienst ontworpen aangiftebiljet voor het jaar 2003 bood geen enkele mogelijkheid om de bij de belastingaanslag toe te passen arbeidskorting te vermelden. De digitale aangiftebiljetten voor het jaar 2003 boden deze mogelijkheid wel.
2.4. Belanghebbende heeft bij brief van 1 december 2004 bezwaar gemaakt tegen de onder punt 2.1 bedoelde voorlopige aanslag. Daarbij heeft belanghebbende aangegeven dat bij de berekening van de voorlopige aanslag rekening gehouden dient te worden met een arbeidskorting van € 639,-. Verder heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
2.5. Bij brief van 27 januari 2005, met verwijzing naar een brief van 13 december 2004, heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende ten aanzien van de arbeidskorting gehonoreerd. Aan het verzoek van belanghebbende om vergoeding van proceskosten is de inspecteur niet tegemoet gekomen. Bij voorlopige aanslag van 11 februari 2005 heeft de inspecteur de eerder aan belanghebbende opgelegde voorlopige aanslag IB/PV voor het jaar 2003 verminderd.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1. Belanghebbendes gemachtigde acht het oordeel van de rechtbank wat betreft de aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid juist. De toegepaste wegingsfactor van 0,25 acht hij echter onjuist omdat zijns inziens niet gesproken kan worden van een zaak van zeer licht gewicht. Naar zijn mening heeft de inspecteur deze door de gemachtigde reeds in eerste aanleg onderbouwde stelling bij de rechtbank onvoldoende weersproken, zodat dit thans vast zou staan. Voorts wijst de gemachtigde op uitspraken van de rechtbank en van andere gerechten waar een hogere wegingsfactor wordt gehanteerd.
3.2. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de uitspraak van de rechtbank onjuist is omdat de voorlopige aanslag niet is verminderd ten gevolge van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid. Bij het vaststellen van de voorlopige aanslag mocht hij afgaan op de ingediende aangifte. Zowel de aard als de wijze van totstandkoming van de voorlopige aanslag staan er zijns inziens aan in de weg dat de inspecteur voorafgaande aan het vaststellen van de voorlopige aanslag andere systemen raadpleegt.
Voor het geval sprake is van een onrechtmatigheid, acht de inspecteur de door de rechtbank toegepaste wegingsfactor van 0,25 juist.
3.3. Voor een uitgebreidere weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken. Ter zitting heeft de inspecteur desgevraagd meegedeeld dat het papieren aangiftebiljet IB/PV voor het jaar 2004 wel de mogelijkheid kent om de arbeidskorting te vermelden. De gemachtigde deelt mee dat hij voor zijn bijstand in de bezwaarfase aan de belanghebbende een factuur heeft gestuurd van € 161,-- (inclusief omzetbelasting) en dat deze factuur is betaald.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat de onrechtmatigheid van de opgelegde voorlopige aanslag aan de inspecteur is te wijten. De rechtbank heeft hiervoor - kort samengevat - redengevend geacht dat het door de belastingdienst ontworpen papieren aangiftebiljet voor het jaar 2003 - anders dan de digitale aangiftebiljetten - niet de mogelijkheid bood de toe te passen arbeidskorting te vermelden en dat de inspecteur onder deze omstandigheden de aanwezige loonbelastingkaart van belanghebbende had moeten raadplegen.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank aldus op goede gronden een juiste beslissing genomen. De - onnodige - incompleetheid van het papieren aangiftebiljet en de gevolgen die dit voor de belanghebbende heeft gehad, komen voor rekening van de inspecteur zodat het aan zijn onrechtmatigheid is te wijten dat de voorlopige aanslag moest worden verminderd.
4.2. Voor de vaststelling van de kosten van rechtsbijstand dient naar het oordeel van het hof uitgegaan te worden van een zeer licht gewicht van de zaak. De wegingsfactor biedt immers de mogelijkheid om recht te doen aan de verschillen tussen zaken. Het gewicht van een zaak wordt bepaald door het belang en de ingewikkeldheid. Zowel het belang als de ingewikkeldheid van de onderhavige zaak zijn zeer gering, zodat naar het oordeel van het hof volstaan kan worden met een wegingsfactor van 0,25. Er is geen reden om onderscheid te maken tussen de bezwaar- en de beroepsfase. Wat betreft de veroordeling van de inspecteur in de kosten van het beroep zal het hof de uitspraak van de rechtbank dan ook vernietigen.
De omstandigheid dat de belanghebbende voor dat geval een hoger bedrag aan de gemachtigde heeft moeten betalen voor zijn diensten, rechtvaardigt geen ander oordeel. Het betreft immers een forfaitaire proceskostenvergoeding.
4.3. Anders dan de belanghebbende meent kan uit de omstandigheid dat de inspecteur de door hem voorgestane wegingsfactor van 0,25 in eerste aanleg niet heeft onderbouwd en belanghebbendes argumenten niet heeft weersproken, niet worden afgeleid dat hij dit standpunt heeft laten varen. Ook verbiedt geen enkele rechtsregel de inspecteur om in hoger beroep zijn reeds in eerste aanleg ingenomen standpunt (nader) te motiveren. De belanghebbende is voldoende in de gelegenheid geweest hierop te reageren.
4.4. De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat van de inspecteur gegrond.
5. Proceskosten
In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het hof bepaalt de kosten ter zake van het beroep en hoger beroep op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht op 4 (punten) x 0,25 (wegingsfactor) x € 322,- = € 322, -, welke kosten door de Staat der Nederlanden dienen te worden gedragen. De door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling van de inspecteur in de kosten van het bezwaar van € 40,25 zal het gerechtshof bevestigen.
6. De beslissing
Het gerechtshof
vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de veroordeling van de inspecteur in de kosten van het beroep betreft;
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in beroep en hoger beroep voor een bedrag van in totaal € 322,- en
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende moet vergoeden;
bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige.
Aldus vastgesteld op 11 augustus 2006 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer en voorzitter, mr. J. Huiskes, raadsheer, en mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 16 augustus 2006 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.