4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1. Gelet op de dagtekening van het beroepschrift in hoger beroep van 14 december 2005, de ontvangst daarvan op 19 december 2005 en de verzending per post, is het hof van oordeel dat het
beroepschrift tijdig is ingediend zodat de inspecteur in zijn hoger beroep kan worden ontvangen.
4.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de onrechtmatigheid van de opgelegde voorlopige aanslag aan de inspecteur is te wijten. De rechtbank heeft hiervoor - kort samengevat - redengevend geacht dat het door de belastingdienst ontworpen papieren aangiftebiljet voor het jaar 2003 niet de mogelijkheid bood de toe te passen arbeidskorting te vermelden en dat de inspecteur heeft nagelaten de aanwezige loonbelastingkaart van belanghebbende te raadplegen.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank aldus op goede gronden een juiste beslissing genomen. De - onnodige - incompleetheid van het papieren aangiftebiljet en de gevolgen die dit voor de belanghebbende heeft gehad, komen voor rekening van de inspecteur zodat het aan zijn onrechtmatigheid is te wijten dat de voorlopige aanslag moest worden verminderd.
4.3. Anders dan de rechtbank is het hof echter van oordeel dat voor de vaststelling van de kosten van rechtsbijstand uitgegaan dient te worden van een zeer licht gewicht van de zaak. De wegingsfactor biedt de mogelijkheid om recht te doen aan de verschillen tussen zaken. Het gewicht van een zaak wordt bepaald door het belang en de ingewikkeldheid. Zowel het belang als de ingewikkeldheid van de onderhavige zaak zijn zeer gering, zodat naar het oordeel van het hof volstaan kan worden met een wegingsfactor van 0,25. Er is geen reden om onderscheid te maken tussen de bezwaar- en de beroepsfase.
De omstandigheid dat de belanghebbende voor dat geval een hoger bedrag aan de gemachtigde heeft moeten betalen voor zijn diensten, rechtvaardigt geen ander oordeel. Het betreft immers een forfaitaire proceskostenvergoeding.
4.4. Anders dan de belanghebbende meent verbiedt geen enkele rechtsregel de inspecteur om in hoger beroep zijn reeds in eerste aanleg ingenomen standpunt ten aanzien van de wegingsfactor (nader) te motiveren. De belanghebbende is voldoende in de gelegenheid geweest hierop te reageren. Niet gebleken is dat de inspecteur zijn standpunt dienaangaande heeft laten varen.
4.5. Wat betreft het door belanghebbende ingesteld incidenteel hoger beroep merkt het hof het volgende op. In de wetsgeschiedenis (kamerstukken 29 251, nr. 3, blz. 10) is over het incidenteel beroep het volgende opgemerkt:
'Incidenteel hoger beroep houdt kort gezegd in dat een partij die aanvankelijk zelf geen hoger beroep heeft
ingesteld, dit bij verweerschrift alsnog kan doen, indien de andere partij in hoger beroep blijkt te komen.
Daaraan kan behoefte bestaan, indien de eerste rechter beide partijen gedeeltelijk in het gelijk heeft gesteld.
Een partij die in een dergelijke uitspraak berust, kan in een relatief ongunstige positie komen indien de
andere partij wel hoger beroep instelt. De rechtsstrijd in hoger beroep wordt namelijk beperkt tot de door de
appellerende partij geformuleerde gronden van het hoger beroep. De andere partij kan zich daartegen
uiteraard verweren, maar niet zelf alsnog haar eigen bezwaren tegen de uitspraak van de eerste rechter
naar voren brengen. Anders gezegd: de berustende partij kan er door het hoger beroep nog wel op achteruit
gaan, maar niet meer op vooruit gaan, tenzij zij zelf alsnog hoger beroep instelt. Dit laatste kan echter
praktisch onmogelijk zijn, bijvoorbeeld als de andere partij op de laatste dag van de termijn hoger beroep
instelt, en vergt in ieder geval een grote mate van alertheid. De termijn voor hoger beroep bedraagt
immers slechts zes weken.
Nu is een en ander natuurlijk het gevolg van de aanvankelijke keuze van de desbetreffende partij om in de
eerste uitspraak te berusten. Maar deze keuze zal vaak mede zijn ingegeven door de wens om «van de zaak
af te zijn». Als dat toch niet meer lukt, omdat de andere partij hoger beroep instelt, kan de aanvankelijk
berustende partij de behoefte hebben om dan ook de onderdelen van de eerste uitspraak waarbij zij in het
ongelijk is gesteld, aan te vechten. Incidenteel hoger beroep komt aan deze behoefte tegemoet. Daarnaast
loopt de partij die het eerste («principaal») hoger beroep instelt, in de voorgestelde regeling het risico van
een incidenteel hoger beroep en daarmee van een achteruitgang ten opzichte van de uitspraak van de
eerste rechter. Dit bevordert een zorgvuldige afweging van de voor- en nadelen van hoger beroep en
daarmee een doelmatig gebruik van kostbare voorzieningen van rechtspraak.'