ECLI:NL:GHLEE:2006:AY6282

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
11 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK 1084/04 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waarde toekenning aan woning in geschil bij voorlopige aanslag inkomstenbelasting

In deze zaak is in geschil de waarde die aan de woning van belanghebbende moet worden toegekend in het kader van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PV) voor het jaar 2003. De belanghebbende, die in maatschapverband met zijn vader een tuinbouwbedrijf heeft geëxploiteerd, heeft in 2002 zijn bedrijf verkocht en daarbij een woning betrokken. De inspecteur van de Belastingdienst heeft een voorlopige aanslag opgelegd, waarbij hij de waarde van de woning heeft vastgesteld op basis van een taxatierapport. De belanghebbende is het niet eens met deze waardebepaling en stelt dat de waarden zoals vermeld in de koopoptieovereenkomst met de koper uitgangspunt moeten zijn voor de waardebepaling van de woning.

De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de belanghebbende zijn woning heeft geruild en later heeft verkocht. De inspecteur heeft de waarde van de woning in zijn taxatierapport vastgesteld op basis van de complexwaarde, waarbij hij rekening heeft gehouden met de agrarische bestemming van de onroerende zaken. De belanghebbende heeft echter betoogd dat de door de inspecteur vastgestelde waarde niet overeenkomt met de werkelijke waarde van de woning, en heeft referentieobjecten aangedragen ter onderbouwing van zijn standpunt.

Het hof heeft geoordeeld dat de inspecteur in zijn bewijslast is geslaagd en dat de door de belanghebbende voorgestelde waarden niet in overeenstemming zijn met de werkelijkheid. Het hof heeft de voorlopige aanslag verminderd met een bedrag van € 146.261,--, en het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard. Tevens zijn de proceskosten vergoed aan de belanghebbende, en is de Staat der Nederlanden aangewezen als de rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 1084/04 11 augustus 2006
Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z (: de belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Randmeren/kantoor Zwolle (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksver-zekeringen (: IB/PV) voor het jaar 2003.
1. Ontstaan en loop van het geding.
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 met dagtekening 12 december 2003 een voorlopige aanslag IB/PV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 908.253,--.
1.2. Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 17 november 2004 de voorlopige aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 584.605,--.
1.3. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlage) dat op 30 november 2004 bij het gerechtshof is ingekomen en is aangevuld bij brief (met bijlagen) van 26 januari 2005. De inspecteur heeft op 12 april 2005 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof van 6 april 2006, gehouden te Leeuwarden. Aldaar waren aanwezig de gemachtigde van belanghebbende drs. A, alsmede namens de inspecteur de heer B.
1.5. Voorafgaande aan voormelde zitting heeft belanghebbendes gemachtigde bij geschrift van 24 maart 2006 (met bijlagen) nadere stukken ingediend. Ter zitting hebben beide partijen de door hen voorgedragen pleitnota's overgelegd. Zonder bezwaar van de inspecteur heeft de gemachtigde van belanghebbende nog stukken overgelegd met betrekking tot de aangifte 2003 (inclusief bijlagen), twee vergelijkingspanden en enkele bladzijden uit een akte van 1997.
1.6. Nadat het onderzoek ter zitting was gesloten, heeft het hof het onderzoek heropend en de gemachtigde van belanghebbende verzocht nadere stukken in te zenden. Deze stukken heeft het gerechtshof op 15 mei 2006 ontvangen. De schriftelijke reactie van de inspecteur op deze stukken heeft het gerechtshof ontvangen op 29 mei 2006, inclusief zijn toestemming om zonder nadere mondelinge behandeling op het beroep te beslissen. Nadat aan belanghebbendes gemachtigde afschrift was gezonden van de reactie van de inspecteur heeft ook hij het gerechtshof toestemming verleend om zonder nadere mondelinge behandeling op het beroep te beslissen.
1.7. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1. Belanghebbende heeft in maatschapverband samengewerkt met zijn vader C. Het doel van de maatschap was de gezamenlijke uitoefening van een tuinbouwbedrijf. Per 1 mei 1997 is deze samenwerking beëindigd. In verband met de voortzetting van het bedrijf door belanghebbende zijn door de vader bij akte van ontbinding maatschap, verdeling en levering van 29 oktober 1997 (: de ontbindingsakte) bij hem in eigendom zijnde percelen tuingrond aan de belanghebbende geleverd, kadastraal bekend gemeente L, sectie L, nummers 950 (0.01.83 ha), 951 (0.65.56 ha), 2588 (0.03.12 ha) en 2591 (0.24.70 ha). Tevens heeft de vader geleverd een perceel tuingrond ter grootte van 83 are en 74 centiare, met schuren en kassen gelegen a-weg 1, kadastraal bekend gemeente L, sectie L nummer 1523. De op dit perceel staande woning met ondergrond en erf (: de woning) ter grootte van 5 are is toen niet in eigendom overgedragen. Aan voornoemde zaken zijn waarden toegekend zoals hierna onder 2.2 vermeld.
Daarnaast zijn belanghebbende en zijn vader bij de ontbindingsakte overeengekomen dat bij verkoop van voornoemde onroerende zaken binnen een periode van tien jaren de belanghebbende ter zake van de meerwaarde een vergoeding aan de vader verschuldigd is (: de meerwaardeclausule).
2.2. In juni 1997 zijn voornoemde onroerende zaken inclusief de woning in verband met de ontbinding van de maatschap getaxeerd. Bij voortgezet agrarisch gebruik is de waarde blijkens de taxatie van ing. D van Stichting E vastgesteld op de volgende bedragen.
Maatschapsvermogen C en X
- Afdeling 2 (bouwjaar kas 1992, ca. 3.520 m²) ƒ 95.000,-
Persoonlijk vermogen C
- Woning, in vrije staat ƒ 160.000,-
- Ca. 500 m² tuin en ondergrond woning ƒ 25.000,-
- Bedrijfsopstallen (waaronder 2.540 m² kas)
incl. waterbassin en verhardingen ƒ 26.000,-
- Ca. 1.78.95 ha erf, ondergrond en teelland
(waarde in verpachte staat ƒ 89.500,-) ƒ 179.000,-
Totaal ƒ 485.000,-.
2.3. De belanghebbende heeft de onder 2.1 vermelde aan hem geleverde onroerende zaken gerekend tot zijn ondernemings-vermogen. In 1999 ruilt hij zijn woning aan de b-weg 4 te L tegen de onder 2.1 genoemde woning met zijn ouders. De belanghebbende rekent de woning tot zijn privé-vermogen.
2.4. In juni 2002 verkoopt de belanghebbende voor een bedrag van € 1.769.742,-- het glastuinbouwbedrijf, dan bestaande uit een schuur en 13.000 m² kassen met toebehoren, uit de onder 2.1 genoemde percelen met de nummers 950, 951, 2588 en 2591 en het perceel kadastraal bekend gemeente L, sectie L nummer 3762 ter grootte van 78 are en 84 centiare, alsmede de woning, dan kadastraal bekend gemeente L, sectie L nummer 3763, groot 9 are en 90 centiare. In de met F B.V. gesloten (koop)optieovereenkomst van 10 juni 2002 wordt voornoemde koopsom als volgt gesplitst:
- woning € 680.670,-
- kassen met opstallen € 589.914,- en
- ondergrond met restgrond € 499.158,-.
2.5. Blijkens notariële akte van 1 november 2002 zijn de in de (koop)optieovereenkomst genoemde onroerende zaken - met uitzondering van een deel van de kasopstanden die belanghebbende op grond van artikel 19 van voornoemde overeenkomst tot zich mocht nemen - geleverd aan de Woningstichting G te L (: de koper). Deze stichting is voornemens het gekochte te gebruiken als bouwgrond ten behoeve van de woningbouw, zulks in het kader van het/de in ontwikkeling zijnde/komende bestemmingsplan(nen) ter plaatse. Aansluitend op de verkoop heeft de belanghebbende zijn onderneming gestaakt per 30 april 2003.
2.6. In opdracht van de Belastingdienst/Randmeren/kantoor Zwolle heeft taxateur H, een ambtelijk deskundige, in zijn rapport van 7 mei 2003 de hierna vermelde waarden in het economische verkeer (WEV) en bij agrarische bestemming op de peildatum 10 juni 2002 vastgesteld. Hij is bij de waardering, gelet op de ligging van de woning ten opzichte van het kassencomplex, uitgegaan van de complexwaarde. Bij het splitsen van de koopsom is uitgegaan van de waarde van het object bij voortgezet agrarisch gebruik omdat sprake was van een courant tuindersbedrijf met woning. Het verschil tussen de agrarische gebruikswaarde van het geheel en de verkoopprijs is vervolgens pro rata aan de totale oppervlakte (deel woonkavel en deel bedrijfskavel) van het verkochte toegerekend. Een gezamenlijk taxatie van partijen bleek niet mogelijk.
WEV WEVAB
- woonhuis € 156.000 € 156.000
aanbouw woning € 2.000 € 2.000
woonkavel ca. 9.90 aren € 150.000 € 100.000
- bedrijfsopstallen
nieuw kassencomplex 6.850 m² € 172.000 € 172.000
oud kassencomplex 1.350 m² € 14.000 € 14.000
oude kassen 4.800 m² € 72.000 € 72.000
diverse opstallen pm
- bedrijfskavel 1.74.05 ha € 1.203.742 € 340.000 € 1.769.742 € 856.000
2.7. Bij brief van 9 mei 2003 deelt de inspecteur de belanghebbende mee dat hij voornemens is ter zake van de transactiewinst een voorlopige aanslag op te leggen. Deze winst schat hij op een bedrag van € 916.242,--, te weten de verkoopprijs verminderd met de in het taxatierapport vermelde waarde van de woning en woonkavel (privé-deel) en de WEVAB van de bedrijfskavel, alsmede verminderd met een geschatte boekwaarde van de vaste activa en opstanden van € 250.000,-- en vermeerderd met de winst van de opbrengst van de in november 2002 door belanghebbende verkochte kasopstanden ad € 44.500,--. Bij het opleggen van de voorlopige aanslag wordt nog rekening gehouden met een stakingsaftrek van € 7.987,--.
2.8. Bij uitspraak op bezwaar is het belastbaar inkomen uit werk en woning nader als volgt bepaald:
- verkoopprijs € 1.769.742
- af: woning € 308.000
- af: WEVAB grond € 340.000
- bij: verkoop glasopstanden € 44.500
- af: meerwaarde belast bij vader € 283.650
- af: boekwaarde onroerende zaken € 290.000
- af: stakingsaftrek € 7.987
Belastbaar inkomen uit werk en woning € 584.605.
2.9. Tussen de belanghebbende en zijn vader is een geschil van mening gerezen omtrent de omvang van het bedrag van € 283.650,-- dat de belanghebbende op grond van de meerwaardeclausule aan zijn vader heeft betaald. De belanghebbende heeft voornoemd bedrag berekend op grond van de in de (koop)optieovereenkomst vermelde bedragen. Het geschil hangt samen met een verschillend inzicht omtrent de toerekening van de totale verkoopprijs aan de relevante onroerende zaken. Ter beëindiging van het geschil zijn partijen bij akte van dading van 11 januari 2005 overeengekomen dat de belanghebbende aanvullend een bedrag van € 146.261,-- aan zijn vader zal voldoen tegen finale kwijting voor alle verplichtingen van belanghebbende voortvloeiende uit de ontbindingsakte.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1. Te dezen is in geschil de waarde die aan de woning dient te
worden toegekend.
3.2. De belanghebbende heeft op gronden, gelijk vervat in de van hem afkomstige gedingstukken en mondeling ter zitting, het standpunt ingenomen dat de tussen de koper en belanghebbende overeengekomen waarden zoals vermeld onder 2.4 (mede) uitgangspunt dienen te zijn voor de waardebepaling van de woning. Ter onderbouwing van de juistheid van de in die overeenkomst vermelde waarden verwijst de belanghebbende naar referentieobjecten. Hij concludeert tot vermindering van de voorlopige aanslag in verband met een hogere waarde van de woning met een bedrag van € 372.670,--.
3.3. De inspecteur heeft daartegenover, gelijk weergegeven in de van hem afkomstige gedingstukken en mondeling ter voornoemde zitting, het standpunt verdedigd dat de onder 2.4 vermelde waarden niet in overeenstemming zijn met de werkelijke waarden van de daar genoemde zaken. Hij verwijst hiervoor naar het onder 2.6 vermelde verslag van de ambtelijk deskundige. Tevens wijst de inspecteur erop dat de waarde van de kassen met opstallen zoals tussen belanghebbende en de koper overeengekomen ruim € 200.000,-- meer bedraagt dan de stichtingskosten. Een dergelijke waarde lijkt hem onwaarschijnlijk en kan hij niet rijmen met de bevoegdheid van belanghebbende om deze kassen met opstallen tot zich te nemen en te verkopen, zoals voor een deel ook is geschied. De door de belanghebbende genoemde referentieobjecten acht hij niet vergelijkbaar onder andere omdat het geen verkopen betreffen van een bedrijf in combinatie met een woning.
De inspecteur houdt vast aan de door de ambtelijk deskundige vastgestelde waarde van de woning. In zijn op 29 mei 2006 door het gerechtshof ontvangen schriftelijke reactie geeft hij als zijn opvatting te kennen dat het bedrag van € 146.261,-- nog in de aangiften inkomstenbelasting 2003 van belanghebbende dient te worden verwerkt.
3.4. Voor een uitgebreidere weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken. Ter zitting heeft de inspecteur desgevraagd meegedeeld dat nog geen definitieve aanslag is opgelegd. Tevens heeft hij meegedeeld dat de ambtelijk deskundige bij de waardebepaling geen rekening heeft gehouden met eventuele sloop van de woning. Belanghebbendes gemachtigde heeft desgevraagd meegedeeld dat bij de woningruil in 1999 de waarde van de woning is bepaald op ƒ 180.000,-- in bewoonde staat en dat de belanghebbende, evenals de inspecteur, de complextheorie voorstaat.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1. Gelet op de omstandigheid dat de onderhavige voorlopige aanslag alleen op de transactiewinst ziet en partijen hun geschilpunt in de onderhavige procedure, naar het hof op grond van de van hen afkomstige gedingstukken begrijpt, ook hebben beperkt tot de waarde van de woning, zal het gerechtshof zich hiertoe ook beperken.
4.2. Vast staat dat de belanghebbende zijn glastuinbouwbedrijf, bestaande uit de onder 2.4 benoemde delen, heeft verkocht voor € 1.769.742,-- en dat belanghebbende en koper van voormelde koopsom een bedrag van € 680.670,-- hebben toegedeeld aan de woning, die tot belanghebbendes privé-vermogen behoorde.
4.3. De inspecteur, die stelt dat de in werkelijkheid door de belanghebbende ontvangen vergoeding voor de woning, afwijkt van het bedrag dat is neergelegd in de koop(optie)overeenkomst, heeft van deze stelling de bewijslast. Naar het oordeel van het hof is de inspecteur in deze bewijslast geslaagd. Het hof baseert dit oordeel op het grote verschil in waarde van de woning zoals deze blijkt uit de koop(optie)overeenkomst en de door een ambtelijk deskundige in een taxatierapport vastgestelde waarde voor de woning, alsmede op de omstandigheid dat uit de akte van dading blijkt dat belanghebbendes vader niet akkoord is gegaan met de in de koop(optie)overeenkomst neergelegde splitsing van de koopsom en de belanghebbende en zijn vader bij deze akte een nabetaling door belanghebbende zijn overeengekomen. Daar komt bij het feit dat in de koop(optie)overeenkomst aan de kassen met opstallen een waarde wordt toegekend die ruim meer bedraagt dan de stichtingskosten, terwijl de belanghebbende deze zaken op grond van diezelfde overeenkomst tot zich mag nemen en dus mag verkopen (hetgeen deels ook is geschied). Hieruit leidt het hof af dat juist is de stelling van de inspecteur dat de koper geen belang had bij een splitsing van de koopsom en dat aannemelijk is dat splitsing slechts heeft plaatsgevonden in belanghebbendes belang.
Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de door belanghebbende en de koper overeengekomen verdeling van de totale koopsom in overeenstemming met de werkelijkheid was.
4.4. Anders dan de belanghebbende stelt heeft de ambtelijk deskundige in zijn taxatierapport aangegeven dat hij is uitgegaan van de complexwaarde en dat de reden voor de taxatie de splitsing van de koopsom was. De door de inspecteur in zijn pleitnota gegeven nadere uitleg van de waardering, strookt met deze uitgangspunten. Uit bladzijde 4 van het rapport blijkt bovendien dat de waarde niet is bepaald door kapitalisatie van de bruto huur, zodat de methode van vergelijking resteert. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om aan het taxatierapport, dat het hof voldoende onderbouwd acht, geen waarde toe te kennen.
4.5. Ook de verwijzing naar referentieobjecten kan de belanghebbende niet baten. Het betreft immers steeds, naar de inspecteur onvoldoende weersproken heeft gesteld, woningen zonder bedrijf. Van vergelijkbare objecten is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake. Bovendien zijn de door belanghebbende van die referentieobjecten verstrekte gegevens zeer summier en heeft belanghebbende de door hem voorgestane waarde van de woning niet onderbouwd met een rapport van een deskundige of andere gegevens van gelijk gewicht. Tot slot wijst het hof erop dat belanghebbendes deskundige die hem bij de splitsing van de koopsom heeft geadviseerd, blijkens belanghebbendes brief van 25 september 2003 en anders dan hij thans voorstaat, bij de waardebepaling van de woning niet van de complexgedachte is uitgegaan.
4.6. In onderhavige situatie, waarin belanghebbendes bedrijf is verkocht ten behoeve van woningbouw in het kader van een nieuw bestemmingsplan, acht het hof de onder 2.6 omschreven toedeling van de koopsom zeker niet onjuist. Hetgeen de belanghebbende daartegen heeft aangevoerd, rechtvaardigt naar het oordeel van het hof geen andere conclusie.
4.7. Gelet op vorenoverwogene en het onder 3.3, slotzin, vermelde zal het hof de voorlopige aanslag verminderen met een bedrag van € 146.261,--. Het beroep is derhalve gegrond.
5. Proceskosten
Het hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten in beroep als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Voor toekenning van een proceskostenvergoeding ter zake van het bezwaar is geen plaats bij ontstentenis van een in artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedoeld verzoek. Het hof bepaalt de kosten ter zake van het beroep op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 1.207,50, welke kosten de Staat der Nederlanden dienen te dragen.
6. De beslissing.
Het hof
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
vermindert de voorlopige aanslag IB/PV 2003 tot een voorlopige aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 438.344,--;
gelast de Staat der Nederlanden belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 37,- te vergoeden;
veroordeelt de inspecteur de kosten aan belanghebbende te vergoeden, die deze heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, te bepalen op € 1.207,50 en
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.
Gedaan op 11 augustus 2006 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer en voorzitter, mr. J. Huiskes, raadsheer, en mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van voornoemde griffier en door dezen ondertekend.
Op 16 augustus 2006 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.