4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1. Ingevolge de artikelen 22j en 23 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (: de AWR) en de artikelen 6:7 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (: de Awb) - voor zover hier van belang - kan hij die bezwaar heeft tegen een hem opgelegde belastingaanslag of tegen een voor bezwaar vatbare beschikking binnen zes weken na dagtekening van het aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking een bezwaarschrift indienen bij de inspecteur.
4.2. De aanslagbiljetten en/of de afschriften van de voor bezwaar vatbare beschikking zoals genoemd onder 1.1 sub a, c, e, f en j tot en met l, zijn allen gedagtekend vóór 28 november 2003. De termijn van indiening eindigde mitsdien steeds (ruim) vóór 9 januari 2004. Nu het bezwaarschrift, gedagtekend 28 januari 2004, op 2 februari 2004 bij de inspecteur is ingediend, is het bezwaarschrift niet binnen voornoemde termijn van zes weken ingediend. Wat betreft de onder 1.1 sub f genoemde naheffingsaanslag en boetebeschikkingen geldt dat ook wanneer de onder 1.2 vermelde brief als bezwaarschrift wordt aangemerkt omdat de bezwaartermijn voor die naheffingsaanslag en boetebeschikkingen eindigde op 5 november 2003. Het tegendeel heeft de belanghebbende, alhoewel daartoe in de gelegenheid geweest, niet gesteld, noch is dit anderszins gebleken.
4.3. Feiten en omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat de belanghebbende redelijkerwijs niet in verzuim is geweest, zijn gesteld noch gebleken. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat zijn lange verblijf in het buitenland en/of de problemen met de belastingadviseur debet zijn geweest aan de niet tijdige indiening van het bezwaar, merkt het hof op dat deze omstandigheden het verzuim niet verschoonbaar doen zijn. Niet gebleken is dat de verzoeken om uitstel van betaling aan de ontvanger tevens bezwaarschriften betrof ter zake van de onderhavige naheffingsaanslagen en/of boetebeschikkingen, zodat ook dit de belanghebbende niet kan baten.
4.4. Het vorenstaande brengt het gerechtshof tot het oordeel dat de belanghebbende weliswaar in haar beroep kan worden ontvangen, maar dat de inspecteur het bezwaar met betrekking tot de onder 4.2 bedoelde naheffingsaanslagen en/of boetebeschikkingen met juistheid niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.5. Ten aanzien van de 1.1 sub g en h vermelde naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen is het hof van oordeel dat de inspecteur het bezwaar ten onrechte niet ontvankelijk heeft verklaard. De onder 1.2 vermelde brief had hij als een bezwaarschrift moeten aanmerken. Met toepassing van de onder 4.1 vermelde artikelen en artikel 6:10 van de Awb is dan tijdig een bezwaarschrift ingediend. De onder 1.4 vermelde brief zal het hof als een aanvulling op het bezwaarschrift aanmerken.
4.6. Wat betreft de onder 1.2 sub g, h en i opgelegde aangifteverzuimboeten, welke resteren na de ambtshalve verminderingen, merkt het hof het volgende op.
Indien de belastingplichtige de aangifte voor een belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet, dan wel niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft gedaan, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem een boete kan opleggen van ten hoogste € 113,- (aangifteverzuimboete, artikel 67b van de AWR). Ingevolge het bepaalde in § 22 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (: het BBBB98) wordt een onderscheid gemaakt tussen een eerste, tweede en derde/volgend verzuim. Bij een eerste verzuim wordt geen boete opgelegd, bij een tweede verzuim een boete van € 56,- en bij een derde/volgend verzuim een boete van € 113,-. Van een derde/volgend verzuim is sprake indien belanghebbende over twee of meer van de laatste zeven tijdvakken, voorafgaande aan het tijdvak waarover niet tijdig aangifte is gedaan, in verzuim is geweest.
Gelet op vorenoverwogene en het onder 2.4 vermelde is in casu steeds sprake van een derde/volgend verzuim zodat de inspecteur de boeten terecht en tot juiste bedragen heeft opgelegd.
4.7. Wat betreft de onder 1.1 sub b en d en onder 1.2 sub g opgelegde betaalverzuimboeten merkt het hof het volgende op.
Indien de belastingplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft betaald, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem een boete van ten hoogste € 4.537,- kan opleggen (betaalverzuimboete, artikel 67c van de AWR). Ingevolge het bepaalde in § 23 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (: het BBBB98) wordt een onderscheid gemaakt tussen een eerste, tweede en derde/volgend verzuim. Bij een eerste verzuim wegens het niet dan wel gedeeltelijk niet betalen van de verschuldigde belasting wordt een boete opgelegd van 1% van de niet betaalde belasting, bij een tweede verzuim een boete van 5% en bij een derde/volgend verzuim een boete van 10%. Van een derde/volgend verzuim is sprake indien belanghebbende over twee of meer van de laatste zeven tijdvakken, voorafgaande aan het tijdvak waarover niet, gedeeltelijk niet is betaald, in verzuim is geweest.
Gelet op vorenoverwogene en het onder 2.3 vermelde is in casu steeds sprake van een derde/volgend verzuim zodat de inspecteur de boeten terecht en tot juiste bedragen heeft opgelegd.
4.8. Gelet op de hoogte van de boeten en de omstandigheden vermeld onder 2.2 tot en met 2.5 is er naar het oordeel van het hof geen aanleiding de boeten te matigen. Van een wanverhouding tussen ernst van het feit en de hoogte van de boeten is geen sprake. Evenmin is van financiële omstandigheden gebleken die een vermindering van de boete rechtvaardigen. Het hof acht de opgelegde boeten dan ook passend en geboden.
4.9. Sinds de aankondiging van de op te leggen boeten aan de belanghebbende in 2003 en 2004 tot het tijdstip van de uitspraak van het hof zijn meer dan twee jaren verstreken. De beslissing betreffende de boeten heeft derhalve niet plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het hof dient in verband hiermee te oordelen of en in welke mate zulks gevolgen dient te hebben voor de hoogte van de boete. Bij overschrijding van de redelijke termijn zal als regel het bedrag van de boeten worden verminderd met 10 percent. Dit betekent dat de vermindering van de aan het oordeel van het hof onderworpen boeten, per boete nimmer meer zal bedragen dan
€ 21,--. Naar het oordeel van het hof kan een dergelijke vermindering vanwege de geringe omvang niet meer als een geschikte compensatie worden aangemerkt. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de enkele vaststelling dat sprake is van een verdragsschending in onderhavige zaken voldoende compensatie beidt voor de geconstateerde inbreuk.
4.10. Belanghebbendes beroep is gelet op het onder 4.5 overwogenene gegrond.