ECLI:NL:GHLEE:2006:AY5622

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
21 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK 255/04 Omzetbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar tegen naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen omzetbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 21 juli 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen een in Hong Kong gevestigde Limited, hierna te noemen de belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende was in geschil over de niet-ontvankelijkheid van haar bezwaar tegen verschillende naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen die door de inspecteur waren opgelegd. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de boetes en naheffingsaanslagen die verband hielden met de omzetbelasting, maar de inspecteur had deze bezwaren afgewezen en de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar. De belanghebbende stelde dat zij niet bekend was met de term niet-ontvankelijkheid en dat er problemen waren met de belastingadviseur, wat had geleid tot vertragingen in de indiening van de aangiften.

Het hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende niet tijdig bezwaar had gemaakt tegen de meeste naheffingsaanslagen, omdat de bezwaartermijn was overschreden. Het hof oordeelde dat de inspecteur de belanghebbende terecht niet-ontvankelijk had verklaard in haar bezwaar tegen de meeste aanslagen. Echter, voor enkele aanslagen oordeelde het hof dat de inspecteur ten onrechte de niet-ontvankelijkheid had toegepast, omdat de belanghebbende tijdig bezwaar had gemaakt. Het hof heeft de uitspraak van de inspecteur vernietigd voor deze specifieke aanslagen en de belanghebbende alsnog ontvankelijk verklaard in haar bezwaar.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van bezwaarschriften en de gevolgen van niet-ontvankelijkheid in belastingzaken. Het hof heeft ook de hoogte van de opgelegde boetes beoordeeld en geconcludeerd dat deze passend waren, maar heeft een vermindering van de boetes overwogen vanwege de lange duur van de procedure. De belanghebbende werd in het gelijk gesteld voor enkele aanslagen, terwijl de overige uitspraken van de inspecteur werden bevestigd. De proceskosten werden toegewezen aan de belanghebbende, en het griffierecht werd vergoed door de Staat der Nederlanden.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 04/00255 21 juli 2006
Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z (: de belanghebbende) tegen de uitspraken van de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen (: de inspecteur) gedaan op de bezwaarschriften van de belanghebbende tegen de hierna genoemde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting en/of voor bezwaar vatbare beschikkingen.
1. Ontstaan en loop van het geding.
1.1. Aan de belanghebbende zijn de volgende naheffingsaanslagen en voor bezwaar vatbare beschikkingen (: boetebeschikkingen) opgelegd:
tijdvak dagtekening belasting aangifteverzuim- betaalverzuim- boete boete
a. april 2003 26 juni 2003 € 700,- € 56,- € 70,-
b. april 2003 24 dec 2003 € 2.062,- € 206,-
c. mei 2003 25 juli 2003 € 900,- € 113,- € 90,-
d. mei 2003 24 dec 2003 € 1.778,- € 177,-
e. juni 2003 26 aug 2003 € 294,- € 29,-
f. juli 2003 24 sept 2003 € 1.200,- € 113,- € 120,-
g. aug 2003 28 okt 2003 € 1.500,- € 113,- € 150,-
h. sept 2003 26 nov 2003 € 1.900,- € 113,- € 190,-
i nov 2003 28 jan 2004 € 1.900,- € 113,- € 190,-
j. 4e kw 2002 30 mei 2003 € 226,-
k. 1e kw 2003 21 aug 2003 € 226,-
l. 2e kw 2003 27 nov 2003 € 1.134,-
1.2. Bij gedagtekende brief van 14 november 2003 heeft de belanghebbende geageerd tegen de hoogte van de belastingbedragen genoemd onder 1.1 sub f, g en h, alsmede tegen de boeten. Tevens heeft hij meegedeeld dat de belastingbedragen onder 1.1 sub a en c te laag zijn geschat. Ongeveer gelijktijdig met deze brief heeft hij in een aparte enveloppe de achterstallige aangiften over de maanden april 2003, mei 2003, juli 2003 en september 2003 aan de belastingdienst toegestuurd. In verband met vorenstaande zijn de naheffingsaanslagen onder b en d opgelegd en zijn de volgende naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen bij ambtshalve beschikking als volgt verminderd:
tijdvak dagtekening belasting aangifteverzuim- betaalverzuim-
boete boete
f. juli 2003 5 dec 2003 € 113,-
g. aug 2003 29 nov 2003 € 82,- € 113,- € 8,-
h. sept 2003 5 dec 2003 € 113,-
Na ontvangst van de aangifte over november 2003 op 26 januari
2004, vindt ook een ambtshalve vermindering plaats van deze
naheffingsaanslag:
tijdvak dagtekening belasting aangifteverzuim- betaalverzuim-
boete boete
i nov 2003 6 febr 2004 € 113,-
1.3. De belanghebbende heeft bij brief van 13 februari 2004, ingekomen 18 februari 2004, bezwaar ingediend tegen de onder 1.1 sub i vermelde boetebeschikking, die na de ambtshalve vermindering resteert. De inspecteur heeft bij de bestreden uitspraak van 19 maart 2004 belanghebbendes bezwaren afgewezen en de aangifteverzuimboete gehandhaafd.
1.4. De belanghebbende heeft bij brief van 28 januari 2004, ingekomen 2 februari 2004, bezwaar ingediend tegen de overige onder 1.1 vermelde naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen. Bij uitspraak van 10 februari 2004 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen genoemd onder 1.1 sub a, c, e tot en met h en j tot en met l, niet ontvankelijk verklaard. Het bezwaar tegen de onder 1.1 onder b en d vermelde naheffingsaanslagen met boetebeschikking heeft de inspecteur ongegrond verklaard.
1.5. De belanghebbende heeft tegen deze uitspraken op 22 maart 2004 twee beroepschriften (met bijlagen) ingediend. Van de inspecteur is op 11 juni 2004 een verweerschrift (met bijlagen) ontvangen.
1.6. De zaak is behandeld ter zitting van 28 april 2006, gehouden te Leeuwarden. Aldaar zijn verschenen belanghebbendes directeur de heer A, alsmede namens de inspecteur de heer B.
1.7. Ter voormelde zitting heeft de inspecteur de door hem voorgedragen pleitnota overgelegd.
1.8. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen het volgende vast.
2.1. De belanghebbende is een in 1999 in Hong Kong opgerichte Limited. De bedrijfsactiviteiten bestaan uit de ontwikkeling en groothandel in digitale klokken. Sinds 1 augustus 2000 is belanghebbende gevestigd te Z. De administratie wordt verzorgd door belanghebbendes directeur, de heer A, tevens enig werknemer.
2.2. De belanghebbende is ondernemer voor de omzetbelasting. Aan haar zijn in eerste instantie kwartaalaangiften uitgereikt. Omdat de omzetbelasting een aantal keren niet, niet volledig of niet op tijd op aangifte werd voldaan, is de belanghebbende schriftelijk geïnformeerd dat met ingang van januari 2002 er per maand aangifte gedaan moest worden. Vervolgens hebben er in januari 2002 en september 2002 ook nog twee voorlichtingsbezoeken plaatsgevonden, waarbij aan belanghebbende inlichtingen zijn verstrekt over de fiscale regelgeving en zij ook is gewezen op de administratieve verplichtingen.
2.3. De over januari 2002 tot en met mei 2002 uitgereikte maandaangiften zijn niet tijdig ingediend. Nadat op 24 juli 2002 alsnog aangifte werd gedaan, zijn de over die maanden opgelegde systeemaanslagen met aangifte- en betaalverzuimboeten voor wat betreft de belastingbedragen en betaalverzuimboeten aangepast aan de aangiften. De aangifteverzuimboeten zijn gehandhaafd.
Over de maanden juni 2002, oktober 2002 tot en met december 2002 is niet (tijdig) op aangifte betaald. Hiervoor zijn betaalverzuimboetes opgelegd van 10% van het te laat betaalde belastingbedrag.
2.4. De aangifte over februari 2003 is te laat ingediend (nihilaangifte). Omdat over de laatste zeven tijdvakken (zie 2.3) geen aangifteverzuim was begaan, is geen aangifteverzuimboete opgelegd. Wel is de belanghebbende over het verzuim geïnformeerd.
De aangiften over april 2003, mei 2003, juli 2003 tot en met september 2003 en november 2003 zijn steeds te laat gedaan. Er zijn - voor april 2003 en mei 2003 te lage - systeemaanslagen opgelegd met betaalverzuimboeten (10% van het belastingbedrag) en aangifteverzuimboeten (tweede verzuim € 56,-- en daarna € 113,--). Voor zover er nadien een aangifte werd ontvangen naar een lager bedrag is de naheffingsaanslag ambtshalve teruggebracht en is de betaalverzuimboete verminderd (1.2 sub f tot en met i). De aangifteverzuimboete is steeds gehandhaafd. Voor zover de nadien ingediende aangifte een hoger bedrag liet zien, is over hetzelfde tijdvak nogmaals nageheven met een betaalverzuimboete van 10% (1.1 sub b en d).
Over de maand juni 2003 is de aangifte niet tijdig betaald en heeft naheffing met een betaalverzuimboete van 10% plaatsgevonden .
2.5. Ook de ICL-aangiften genoemd onder 1.1 sub j tot en met l zijn steeds te laat ingediend.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
- heeft de inspecteur de belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar tegen de onder 1.1 sub a, c, e tot en met h en j tot en met l genoemde naheffingsaanslagen en/of boetebeschikkingen en
- zijn de boeten terecht opgelegd.
3.2. De belanghebbende zegt onbekend te zijn met de term niet-ontvankelijkheid. Zij wijst erop dat er bij de belastingdienst ook wel eens iets mis gaat en wil daarom ontheffing van de onredelijke boetes. Haar directeur is gelet op zijn lange verblijf in het buitenland niet gewend aan de grote stroom correspondentie van de belastingdienst die moet worden beantwoord. Ook zijn er problemen geweest met de belastingadviseur. Tot op heden heeft de directeur van belanghebbende nog geen loon ontvangen. De belanghebbende erkent dat er in 2003 vertragingen zijn geweest bij de indiening van de aangiften.
3.3. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de bezwaren tegen negen naheffingsaanslagen en/of boetebeschikkingen terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Op de aanslabiljetten staat steeds duidelijk vermeld waar en binnen welke termijn men een bezwaarschrift kan indienen. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is zijns inziens geen sprake.
Omdat de belanghebbende gedurende een lange periode haar fiscale verplichtingen niet is nagekomen, acht de inspecteur de opgelegde boetes juist. Er is zijns inziens geen sprake van afwezigheid van alle schuld. Voor matiging van de boete acht hij geen grond aanwezig.
3.4. Voor een uitgebreidere weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken. Ter zitting heeft de belanghebbende meegedeeld dat zij ook steeds bezwaar heeft ingediend bij de ontvanger. Zij zou akkoord kunnen gaan met een boete van maximaal 30% van het totaal bedrag aan opgelegde boeten. De inspecteur heeft hierop meegedeeld dat bij de ontvanger naar aanleiding van aanmaningen en dwangbevelen steeds om uitstel van betaling is gevraagd; van bezwaarschriften tegen de onderhavige naheffingsaanslagen en/of boetebeschikkingen is zijns inziens geen sprake.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1. Ingevolge de artikelen 22j en 23 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (: de AWR) en de artikelen 6:7 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (: de Awb) - voor zover hier van belang - kan hij die bezwaar heeft tegen een hem opgelegde belastingaanslag of tegen een voor bezwaar vatbare beschikking binnen zes weken na dagtekening van het aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking een bezwaarschrift indienen bij de inspecteur.
4.2. De aanslagbiljetten en/of de afschriften van de voor bezwaar vatbare beschikking zoals genoemd onder 1.1 sub a, c, e, f en j tot en met l, zijn allen gedagtekend vóór 28 november 2003. De termijn van indiening eindigde mitsdien steeds (ruim) vóór 9 januari 2004. Nu het bezwaarschrift, gedagtekend 28 januari 2004, op 2 februari 2004 bij de inspecteur is ingediend, is het bezwaarschrift niet binnen voornoemde termijn van zes weken ingediend. Wat betreft de onder 1.1 sub f genoemde naheffingsaanslag en boetebeschikkingen geldt dat ook wanneer de onder 1.2 vermelde brief als bezwaarschrift wordt aangemerkt omdat de bezwaartermijn voor die naheffingsaanslag en boetebeschikkingen eindigde op 5 november 2003. Het tegendeel heeft de belanghebbende, alhoewel daartoe in de gelegenheid geweest, niet gesteld, noch is dit anderszins gebleken.
4.3. Feiten en omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat de belanghebbende redelijkerwijs niet in verzuim is geweest, zijn gesteld noch gebleken. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat zijn lange verblijf in het buitenland en/of de problemen met de belastingadviseur debet zijn geweest aan de niet tijdige indiening van het bezwaar, merkt het hof op dat deze omstandigheden het verzuim niet verschoonbaar doen zijn. Niet gebleken is dat de verzoeken om uitstel van betaling aan de ontvanger tevens bezwaarschriften betrof ter zake van de onderhavige naheffingsaanslagen en/of boetebeschikkingen, zodat ook dit de belanghebbende niet kan baten.
4.4. Het vorenstaande brengt het gerechtshof tot het oordeel dat de belanghebbende weliswaar in haar beroep kan worden ontvangen, maar dat de inspecteur het bezwaar met betrekking tot de onder 4.2 bedoelde naheffingsaanslagen en/of boetebeschikkingen met juistheid niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.5. Ten aanzien van de 1.1 sub g en h vermelde naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen is het hof van oordeel dat de inspecteur het bezwaar ten onrechte niet ontvankelijk heeft verklaard. De onder 1.2 vermelde brief had hij als een bezwaarschrift moeten aanmerken. Met toepassing van de onder 4.1 vermelde artikelen en artikel 6:10 van de Awb is dan tijdig een bezwaarschrift ingediend. De onder 1.4 vermelde brief zal het hof als een aanvulling op het bezwaarschrift aanmerken.
4.6. Wat betreft de onder 1.2 sub g, h en i opgelegde aangifteverzuimboeten, welke resteren na de ambtshalve verminderingen, merkt het hof het volgende op.
Indien de belastingplichtige de aangifte voor een belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet, dan wel niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft gedaan, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem een boete kan opleggen van ten hoogste € 113,- (aangifteverzuimboete, artikel 67b van de AWR). Ingevolge het bepaalde in § 22 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (: het BBBB98) wordt een onderscheid gemaakt tussen een eerste, tweede en derde/volgend verzuim. Bij een eerste verzuim wordt geen boete opgelegd, bij een tweede verzuim een boete van € 56,- en bij een derde/volgend verzuim een boete van € 113,-. Van een derde/volgend verzuim is sprake indien belanghebbende over twee of meer van de laatste zeven tijdvakken, voorafgaande aan het tijdvak waarover niet tijdig aangifte is gedaan, in verzuim is geweest.
Gelet op vorenoverwogene en het onder 2.4 vermelde is in casu steeds sprake van een derde/volgend verzuim zodat de inspecteur de boeten terecht en tot juiste bedragen heeft opgelegd.
4.7. Wat betreft de onder 1.1 sub b en d en onder 1.2 sub g opgelegde betaalverzuimboeten merkt het hof het volgende op.
Indien de belastingplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft betaald, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem een boete van ten hoogste € 4.537,- kan opleggen (betaalverzuimboete, artikel 67c van de AWR). Ingevolge het bepaalde in § 23 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (: het BBBB98) wordt een onderscheid gemaakt tussen een eerste, tweede en derde/volgend verzuim. Bij een eerste verzuim wegens het niet dan wel gedeeltelijk niet betalen van de verschuldigde belasting wordt een boete opgelegd van 1% van de niet betaalde belasting, bij een tweede verzuim een boete van 5% en bij een derde/volgend verzuim een boete van 10%. Van een derde/volgend verzuim is sprake indien belanghebbende over twee of meer van de laatste zeven tijdvakken, voorafgaande aan het tijdvak waarover niet, gedeeltelijk niet is betaald, in verzuim is geweest.
Gelet op vorenoverwogene en het onder 2.3 vermelde is in casu steeds sprake van een derde/volgend verzuim zodat de inspecteur de boeten terecht en tot juiste bedragen heeft opgelegd.
4.8. Gelet op de hoogte van de boeten en de omstandigheden vermeld onder 2.2 tot en met 2.5 is er naar het oordeel van het hof geen aanleiding de boeten te matigen. Van een wanverhouding tussen ernst van het feit en de hoogte van de boeten is geen sprake. Evenmin is van financiële omstandigheden gebleken die een vermindering van de boete rechtvaardigen. Het hof acht de opgelegde boeten dan ook passend en geboden.
4.9. Sinds de aankondiging van de op te leggen boeten aan de belanghebbende in 2003 en 2004 tot het tijdstip van de uitspraak van het hof zijn meer dan twee jaren verstreken. De beslissing betreffende de boeten heeft derhalve niet plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het hof dient in verband hiermee te oordelen of en in welke mate zulks gevolgen dient te hebben voor de hoogte van de boete. Bij overschrijding van de redelijke termijn zal als regel het bedrag van de boeten worden verminderd met 10 percent. Dit betekent dat de vermindering van de aan het oordeel van het hof onderworpen boeten, per boete nimmer meer zal bedragen dan
€ 21,--. Naar het oordeel van het hof kan een dergelijke vermindering vanwege de geringe omvang niet meer als een geschikte compensatie worden aangemerkt. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de enkele vaststelling dat sprake is van een verdragsschending in onderhavige zaken voldoende compensatie beidt voor de geconstateerde inbreuk.
4.10. Belanghebbendes beroep is gelet op het onder 4.5 overwogenene gegrond.
5. De proceskosten.
Het gerechtshof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het hof bepaalt deze kosten op € 22,-- aan reiskosten.
6. De beslissing.
Het gerechtshof
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van 10 februari 2004 voor zover het betreft de naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen over de tijdvakken augustus 2003 en september 2003, gedagtekend respectievelijk 28 oktober 2003 en 26 november 2003;
verklaart de belanghebbende ter zake hiervan alsnog ontvankelijk in haar bezwaar en
handhaaft deze naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen zoals zij ambtshalve zijn verminderd bij beschikking van respectievelijk 29 november 2003 en 5 december 2003;
bevestigt de uitspraak van 10 februari 2004 voor het overige, alsmede de uitspraak van 19 maart 2004;
verstaat dat het griffierecht van € 273,-- aan de belanghebbende wordt vergoed door de Staat der Nederlanden;
veroordeelt de inspecteur de proceskosten aan de belanghebbende te vergoeden ten bedrage van € 22,-- en
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.
Gedaan op 21 juli 2006 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer en
voorzitter, mr. J. Huiskes, raadsheer, en mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier en ondertekend door de voorzitter en de griffier.
Op 4 augustus 2006 afschrift per aangetekende post
verzonden aan beide partijen.