3. De ontvankelijkheid van het bezwaarschrift
3.1 De rechtbank heeft hieromtrent overwogen:
"4.1 Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto de artikelen 22j en 23 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), kan hij die bezwaar heeft tegen een hem opgelegde belastingaanslag binnen zes weken na -in casu -dagtekening van die aanslag een bezwaarschrift indienen bij de inspecteur. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen, of bij verzending per post is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
4.2 Vaststaat dat de aanslag is gedagtekend op 24 april 2004, zodat de bezwaartermijn afliep op 7 juni 2004. Naar het oordeel van de rechtbank dient de schriftelijke reactie daarop, de brief van 27 augustus 2004 van de gemachtigde, in dit geval als bezwaarschrift te worden aangemerkt.
4.3 Naar het oordeel van de rechtbank verplichtte geen wettelijke bepaling de inspecteur het aanslagbiljet uit te reiken of toe te zenden aan de gemachtigde, dan wel aan deze een afschrift toe te zenden. In dat verband verdient opmerking dat niet is gebleken dat door of namens belanghebbende is verzocht om het aanslagbiljet zelf of een kopie daarvan aan de gemachtigde te verzenden (HR 24 juli 2001, nr. 35 984 (BNB 2001/336). De bestreden aanslag is daarom naar het oordeel van de rechtbank op 24 april 2004 door toezending aan belanghebbende op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt. Nu het bezwaarschrift niet voor het einde van de bezwaartermijn is ingediend en ook niet voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, is het bezwaarschrift derhalve niet tijdig ingediend.
4.3 Ten aanzien van een na afloop van de gestelde termijn ingediend bezwaarschrift blijft niet-
ontvankelijkverklaring op grond van artikel 6:11 Awb achterwege, indien redelijkerwijs niet kan
worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank is de termijnoverschrijding in casu verschoonbaar. De inspecteur wist immers dat belanghebbende de
behartiging van haar fiscale aangelegenheden aan de gemachtigde had opgedragen. De rechtbank ziet dan ook niet in waarom de inspecteur naar aanleiding van de brief van 31 maart 2004 van de gemachtigde van over het boekenonderzoek niet gehouden zou zijn ook de gemachtigde van het antwoord op deze brief en de aanslag in kennis te stellen. Indien de gemachtigde antwoord had ontvangen op zijn brief van 31 maart 2004 alsmede bericht van de aanslag had ontvangen, zou de gemachtigde in de gelegenheid zijn gesteld tijdig bezwaar te maken. Het achterwege laten van de toezending hiervan aan de gemachtigde, heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank te gelden als een omstandigheid op grond waarvan niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar achterwege dient te blijven, mede gelet op de omstandigheid dat de gemachtigde, nadat hij kennis kreeg van de aanslag, zo spoedig als redelijkerwijs van hem gevergd kon worden, bezwaar heeft gemaakt. In dat verband verdient nog opmerking dat door de gemachtigde van belanghebbende onweersproken is gesteld dat hij in de becon-administratie van de belastingdienst als zodanig bekend was. De rechtbank acht het bezwaarschrift derhalve wel ontvankelijk."
3.2 De inspecteur heeft tegen deze beslissing incidenteel hoger beroep ingesteld.
3.3 Uit de brief van 31 maart 2004 van de gemachtigde (zie 2.2) blijkt dat het hier gaat om een reactie op het verslag van het boekenonderzoek.
De brief hield een nadere toelichting in. De gemachtigde vroeg niet om een reactie en deze was ook op grond van de inhoud van de brief niet zonder meer te verwachten.
3.4 De inspecteur zond vervolgens een brief (gedateerd 7 april 2004; zie 2.3) aan belanghebbende betreffende "Mededeling naheffing inkomstenbelasting" waarin hij meedeelt dat de brief van de gemachtigde hem geen aanleiding geeft zijn standpunten te wijzigen en voorts aankondigt een naheffingsaanslag op te gaan leggen. Dit is overigens een merkwaardige brief, omdat er geen sprake is van een naheffingsaanslag, maar van een definitieve aanslag met een verliesbeschikking.
3.5 Naar het oordeel van het hof gaat het te ver om het niet naar de gemachtigde sturen van de brief van 7 april 2004 te zien als een reden om artikel 6:11 Awb van toepassing te achten.
De gemachtigde kon (anders dan in het geval van Hoge Raad 11 april 2003,
nr. 37 605, BNB 2003/204*) kennelijk helemaal niet in afwachting zijn van een brief (zie 3.3), terwijl evenmin is gebleken dat belanghebbende de inspecteur had verzocht verdere correspondentie naar haar belastingadviseur (thans gemachtigde) te zenden. Uit de brief van 31 maart 2004 en de vermelding van het beconnummer van de gemachtigde op het aangifteformulier had de inspecteur dit ook niet hoeven op te maken. Dit geldt temeer nu het rapport van het boekenonderzoek is besproken met belanghebbende zelf.
3.6 Derhalve geldt hier de hoofdregel dat belanghebbende de gemachtigde in kennis had moeten stellen van de in het onderhavige geval terecht aan haar gezonden aanslag met verliesbeschikking. Dat zij dat kennelijk niet tijdig heeft gedaan, komt voor haar risico.
3.7 De slotsom is dat het incidenteel hoger beroep van de inspecteur gegrond is, dat de inspecteur belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar en dat het hof met vernietiging van de aangevallen uitspraak moet beslissen hetgeen de rechtbank had behoren te doen en wel als volgt.
Het hoger beroep van belanghebbende kan mitsdien niet meer aan de orde komen.