ECLI:NL:GHLEE:2006:AY3919

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK 136/05 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het bezwaarschrift inzake inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden, betreft het de ontvankelijkheid van een bezwaarschrift dat door belanghebbende is ingediend tegen een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2002. De inspecteur had op 24 april 2004 een aanslag opgelegd, waartegen belanghebbende op 15 februari 2005 bezwaar maakte. De inspecteur verklaarde dit bezwaar echter niet-ontvankelijk, omdat het volgens hem te laat was ingediend. De rechtbank Leeuwarden oordeelde echter dat het bezwaar ontvankelijk was, maar handhaafde de aanslag. Hierop ging de inspecteur in hoger beroep.

Het hof heeft de zaak op 16 juni 2006 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en een vertegenwoordiger van de inspecteur aanwezig waren. Het hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het bezwaar ontvankelijk was. Het hof stelde vast dat de termijn voor het indienen van het bezwaar was overschreden en dat er geen omstandigheden waren die deze termijnoverschrijding verschoonbaar maakten. De gemachtigde had de inspecteur niet tijdig op de hoogte gesteld van de aanslag, wat voor risico van belanghebbende kwam.

Uiteindelijk vernietigde het hof de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond. Het hof oordeelde dat de inspecteur terecht het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat het hof geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd op 14 juli 2006 gedaan en is openbaar uitgesproken door de voorzitter van het hof, mr. J. Huiskes, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Sector Belasting
Kenmerk: 136/05
Uitspraakdatum: 14 juli 2006
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z, belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak AWB 05/773 van de rechtbank Leeuwarden van 26 oktober 2005 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Assen,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 24 april 2004 op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 (: de Wet) aan belanghebbende voor het jaar 2002 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en daarbij op het aanslagbiljet tevens een verliesbeschikking over dat jaar opgenomen.
Nadat belanghebbende tegen de aanslag en de verliesbeschikking een door de inspecteur als bezwaar aangemerkt geschrift had ingediend, binnengekomen op 15 februari 2005, heeft de inspecteur bij uitspraak gedagtekend 14 april 2005 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 26 oktober 2005, verzonden op 27 oktober 2005, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard en belanghebbende alsnog ontvankelijk in haar bezwaar verklaard, maar vervolgens de aanslag gehandhaafd.
Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in voormelde uitspraak van de rechtbank.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift (met bijlagen) van 1 december 2005, bij het hof ingekomen op 6 december 2005.
De inspecteur heeft een verweerschrift in hoger beroep (met bijlagen) ingediend, waarbij hij tevens incidenteel hoger beroep heeft aangetekend. Belanghebbende heeft dit incidentele hoger beroep beantwoord.
De tweede meervoudige kamer van het hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2006.
Aldaar zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende, de heer A, (hierna ook te noemen: de gemachtigde) en de heer B namens de inspecteur.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1 Belanghebbende, geboren op 20 september 19.., is in 1994 gestart met een praktijk voor fysiotherapie en manuele therapie. In februari 2004 heeft de inspecteur een boekenonderzoek bij belanghebbende ingesteld.
2.2 Op 18 maart 2004 heeft de controlerend ambtenaar van de belastingdienst een kopie van het verslag van het boekenonderzoek aan belanghebbende en aan de gemachtigde gezonden. Bij brief van 31 maart 2004 heeft de gemachtigde van belanghebbende hierop een reactie gegeven.
2.3 De inspecteur zond vervolgens een brief (gedateerd 7 april 2004) aan belanghebbende betreffende "Mededeling naheffing inkomstenbelasting" waarin hij meedeelt dat de brief van de gemachtigde hem geen aanleiding geeft zijn standpunten te wijzigen en voorts aankondigt een naheffingsaanslag op te gaan leggen.
2.4 De inspecteur heeft met dagtekening 24 april 2004 op grond van de Wet aan belanghebbende voor het jaar 2002 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en daarbij op het aanslagbiljet tevens een verliesbeschikking over dat jaar opgenomen.
De gemachtigde heeft van de brief van 7 april 2004 en van de aanslag en verliesbeschikking geen bericht ontvangen.
2.5 De gemachtigde heeft bij brief van 27 augustus 2004 aan de inspecteur verzocht om uitstel te verlenen voor de termijn om een bezwaarschrift in te dienen tegen voormelde definitieve aanslag. In antwoord daarop heeft de inspecteur bij brief van 8 september 2004 aangegeven geen nieuwe bezwaartermijn te kunnen geven. Bij brief van 10 februari 2005 heeft de gemachtigde bij de inspecteur geïnformeerd op welke termijn hij antwoord krijgt op zijn bezwaarschrift van 5 oktober 2004. Nadat de inspecteur bij brief van 11 februari 2005 aan de gemachtigde heeft medegedeeld dat bij de belastingdienst geen bezwaarschrift bekend is, heeft de gemachtigde bij brief van 14 februari 2005, door de inspecteur ontvangen op 15 februari 2005, andermaal verzocht om op het bezwaarschrift van 5 oktober 2004 uitspraak te doen.
2.6 De inspecteur heeft bij de bestreden uitspraak van 14 apri1 2005 het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de termijn, waarbij verweerder voormelde brief van 14 februari 2005 als bezwaarschrift heeft aangemerkt. Tegen deze uitspraak is belanghebbende in beroep gekomen.
3. De ontvankelijkheid van het bezwaarschrift
3.1 De rechtbank heeft hieromtrent overwogen:
"4.1 Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto de artikelen 22j en 23 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), kan hij die bezwaar heeft tegen een hem opgelegde belastingaanslag binnen zes weken na -in casu -dagtekening van die aanslag een bezwaarschrift indienen bij de inspecteur. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen, of bij verzending per post is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
4.2 Vaststaat dat de aanslag is gedagtekend op 24 april 2004, zodat de bezwaartermijn afliep op 7 juni 2004. Naar het oordeel van de rechtbank dient de schriftelijke reactie daarop, de brief van 27 augustus 2004 van de gemachtigde, in dit geval als bezwaarschrift te worden aangemerkt.
4.3 Naar het oordeel van de rechtbank verplichtte geen wettelijke bepaling de inspecteur het aanslagbiljet uit te reiken of toe te zenden aan de gemachtigde, dan wel aan deze een afschrift toe te zenden. In dat verband verdient opmerking dat niet is gebleken dat door of namens belanghebbende is verzocht om het aanslagbiljet zelf of een kopie daarvan aan de gemachtigde te verzenden (HR 24 juli 2001, nr. 35 984 (BNB 2001/336). De bestreden aanslag is daarom naar het oordeel van de rechtbank op 24 april 2004 door toezending aan belanghebbende op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt. Nu het bezwaarschrift niet voor het einde van de bezwaartermijn is ingediend en ook niet voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, is het bezwaarschrift derhalve niet tijdig ingediend.
4.3 Ten aanzien van een na afloop van de gestelde termijn ingediend bezwaarschrift blijft niet-
ontvankelijkverklaring op grond van artikel 6:11 Awb achterwege, indien redelijkerwijs niet kan
worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank is de termijnoverschrijding in casu verschoonbaar. De inspecteur wist immers dat belanghebbende de
behartiging van haar fiscale aangelegenheden aan de gemachtigde had opgedragen. De rechtbank ziet dan ook niet in waarom de inspecteur naar aanleiding van de brief van 31 maart 2004 van de gemachtigde van over het boekenonderzoek niet gehouden zou zijn ook de gemachtigde van het antwoord op deze brief en de aanslag in kennis te stellen. Indien de gemachtigde antwoord had ontvangen op zijn brief van 31 maart 2004 alsmede bericht van de aanslag had ontvangen, zou de gemachtigde in de gelegenheid zijn gesteld tijdig bezwaar te maken. Het achterwege laten van de toezending hiervan aan de gemachtigde, heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank te gelden als een omstandigheid op grond waarvan niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar achterwege dient te blijven, mede gelet op de omstandigheid dat de gemachtigde, nadat hij kennis kreeg van de aanslag, zo spoedig als redelijkerwijs van hem gevergd kon worden, bezwaar heeft gemaakt. In dat verband verdient nog opmerking dat door de gemachtigde van belanghebbende onweersproken is gesteld dat hij in de becon-administratie van de belastingdienst als zodanig bekend was. De rechtbank acht het bezwaarschrift derhalve wel ontvankelijk."
3.2 De inspecteur heeft tegen deze beslissing incidenteel hoger beroep ingesteld.
3.3 Uit de brief van 31 maart 2004 van de gemachtigde (zie 2.2) blijkt dat het hier gaat om een reactie op het verslag van het boekenonderzoek.
De brief hield een nadere toelichting in. De gemachtigde vroeg niet om een reactie en deze was ook op grond van de inhoud van de brief niet zonder meer te verwachten.
3.4 De inspecteur zond vervolgens een brief (gedateerd 7 april 2004; zie 2.3) aan belanghebbende betreffende "Mededeling naheffing inkomstenbelasting" waarin hij meedeelt dat de brief van de gemachtigde hem geen aanleiding geeft zijn standpunten te wijzigen en voorts aankondigt een naheffingsaanslag op te gaan leggen. Dit is overigens een merkwaardige brief, omdat er geen sprake is van een naheffingsaanslag, maar van een definitieve aanslag met een verliesbeschikking.
3.5 Naar het oordeel van het hof gaat het te ver om het niet naar de gemachtigde sturen van de brief van 7 april 2004 te zien als een reden om artikel 6:11 Awb van toepassing te achten.
De gemachtigde kon (anders dan in het geval van Hoge Raad 11 april 2003,
nr. 37 605, BNB 2003/204*) kennelijk helemaal niet in afwachting zijn van een brief (zie 3.3), terwijl evenmin is gebleken dat belanghebbende de inspecteur had verzocht verdere correspondentie naar haar belastingadviseur (thans gemachtigde) te zenden. Uit de brief van 31 maart 2004 en de vermelding van het beconnummer van de gemachtigde op het aangifteformulier had de inspecteur dit ook niet hoeven op te maken. Dit geldt temeer nu het rapport van het boekenonderzoek is besproken met belanghebbende zelf.
3.6 Derhalve geldt hier de hoofdregel dat belanghebbende de gemachtigde in kennis had moeten stellen van de in het onderhavige geval terecht aan haar gezonden aanslag met verliesbeschikking. Dat zij dat kennelijk niet tijdig heeft gedaan, komt voor haar risico.
3.7 De slotsom is dat het incidenteel hoger beroep van de inspecteur gegrond is, dat de inspecteur belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar en dat het hof met vernietiging van de aangevallen uitspraak moet beslissen hetgeen de rechtbank had behoren te doen en wel als volgt.
Het hoger beroep van belanghebbende kan mitsdien niet meer aan de orde komen.
5. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
Het gerechtshof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het door belanghebbende bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 14 juli 2006 door mr. J. Huiskes, raadsheer en voorzitter, mr. G.M. van der Meer, raadsheer, en mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 14 juli 2006 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.