ECLI:NL:GHLEE:2006:AY3619

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
7 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK 1/06 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de kwalificatie van effectenportefeuille als ondernemingsvermogen of privé-vermogen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 7 juli 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De inspecteur had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de rechtbank, die oordeelde dat de effectenportefeuille van belanghebbende tot het ondernemingsvermogen behoort. De inspecteur stelde dat de effectenportefeuille tot het privé-vermogen moet worden gerekend, waardoor het verlies dat daaruit voortvloeide niet aftrekbaar is. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het verlies van f 904.927,- en de bankkosten van f 21.748,- in mindering konden worden gebracht op het resultaat van de onderneming van belanghebbende.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht. Belanghebbende, die een eenmanszaak in onroerende zaken drijft, had haar effectenportefeuille opgebouwd met liquide middelen uit de verkoop van onroerende zaken en met effectenkredieten. Het hof concludeerde dat belanghebbende de effectenportefeuille niet had verworven binnen het kader van de normale uitoefening van haar onderneming. De portefeuille was in overwegende mate speculatief en de beleggingen waren niet zodanig dat zij tijdig weer in de onderneming beschikbaar zouden zijn. Daarom oordeelde het hof dat het verlies en de kosten niet als ondernemingsverlies konden worden geaccepteerd.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het hof verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond. De beslissing van het hof houdt in dat de effectenportefeuille en de bijbehorende effectenkredieten als privé-vermogen worden aangemerkt, wat betekent dat de inspecteur gelijk kreeg in zijn standpunt. De proceskosten werden niet toegewezen, en beide partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Sector Belasting
Kenmerk: 1/06
Uitspraakdatum: 7 juli 2006
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord,
de inspecteur,
tegen de uitspraak in de zaak AWB 05/808 van de rechtbank Leeuwarden van 22 december 2005 in het geding tussen
X te Z, belanghebbende
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 19 november 2004 aan belanghebbende voor het jaar 2000 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen van f 248.950,- en een aanslag in de premie op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) berekend naar een premie-inkomen van f 84.000,- (maximum premie-inkomen).
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraken gedagtekend 14 april 2005 de
aanslagen gehandhaafd. Bij uitspraak van 22 december 2005, verzonden op 23 december 2005, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard.
Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in voormelde uitspraak van de rechtbank.
Tegen deze uitspraak heeft de inspecteur hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 6 januari 2006, bij het hof ingekomen op dezelfde datum, dat is aangevuld bij brief van 9 februari 2006 (met bijlage).
Belanghebbende heeft geen verweerschrift in hoger beroep ingediend.
De tweede meervoudige kamer van het hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2006.
Aldaar is namens belanghebbende haar echtgenoot A verschenen en namens de inspecteur B. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota, genaamd "Verweerschrift in hoger beroep" voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan het hof en aan de inspecteur.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1 Belanghebbende, geboren op .. september 19.. en gehuwd, drijft in onder meer het onderhavige jaar, in de vorm van een eenmanszaak, een exploitatiebedrijf in onroerende zaken onder de naam "C". De doelstelling van het bedrijf is het beheren van onroerende zaken, beleggen- en deelnemen in onroerende zaken, bemiddelen bij aan- en verkoop van onroerende zaken en advisering, alles in de meest ruime betekenis van het woord.
2.2 Belanghebbende heeft in het jaar 1999 alle tot het vermogen van haar onderneming behorende onroerende zaken (hierna: de onroerende zaken) vervreemd. Met de behaalde boekwinst is op grond van artikel 14 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), een vervangingsreserve gevormd. Deze vervangingsreserve staat per 1 januari 2000 voor
f 1.234.821 ,- en per 31 december 2000 voor f 978.808,- op de fiscale balans.
2.3 Met de uit de verkoop van de onroerende zaken door belanghebbende ontvangen liquide middelen is een effectenportefeuille (hierna: de effectenportefeuille) gekocht. De op de onroerende zaken rustende hypothecaire schulden zijn niet afgelost. De stand van die hypothecaire schulden bedroeg per 1 januari 2000 in totaal f 552.000,- en per 31 december 2000
f 528.000,- en deze schulden zijn op de fiscale balans gepassiveerd.
Het bedrag van de op de betreffende onroerende zaken rustende hypotheek is direct na de verkoop van de onroerende zaken door de bank gescheiden van de rest van de vrijgekomen liquide middelen door dit bedrag te boeken op een geblokkeerde rekening. De gelden op de geblokkeerde rekening kunnen niet worden gebruikt ter zake van effectentransacties en zijn ook nimmer als zodanig aangewend.
2.4 Behalve met de uit de verkoop van de onroerende zaken ontvangen gelden, is de effectenportefeuille ten dele opgebouwd met geld uit opgenomen effectenkredieten. De stand van de effectenkredieten per 1 januari 2000 bedroeg f 314.327,- en per 31 december 2000
f 112.367,-. De effectenkredieten heeft belanghebbende als passiefpost opgenomen op de fiscale balans.
2.5 Belanghebbende heeft de effectenportefeuille laten aankopen en beheren door haar echtgenoot in samenspraak met de bank. Ze heeft de effecten gekocht en daarmee gehandeld om rendement te behalen. Tegen het risico van koersdalingen heeft ze zich niet ingedekt. Ten behoeve van de aangekochte effectenportefeuille is gebruik gemaakt van een reeds bestaande effectenrekening, die op naam van haar echtgenoot stond (hierna: de effectenrekening).
2.6 In het jaar 2000 hebben er enkele honderden transacties met de effectenportefeuille (aan -en verkopen van pakketten aandelen) plaatsgevonden. Belanghebbende heeft (door deze transacties) met de effectenportefeuille in het jaar 2000 een verlies geleden van in totaal f 904.927,--.
2.7 Belanghebbende heeft de aangekochte effectenportefeuille tot haar ondernemingsvermogen gerekend en aldus het door haar op die effectenportefeuille in het onderhavige jaar geleden verlies ad f 904.927,-, alsmede de ter zake van de effectentransacties gemaakte bankkosten ad
f 21.748,-, in mindering gebracht op het resultaat van de onderneming over het onderhavige jaar.
2.8 De inspecteur is de mening toegedaan dat het hiervoor vermelde verlies en de genoemde bankkosten niet in mindering op het resultaat van het onderhavige jaar kunnen worden gebracht, omdat hij van opvatting is dat de effectenportefeuille tot het verplichte privé-vermogen gerekend dient te worden. Hij heeft het belastbare inkomen en het premie-inkomen bij de aanslagregeling dienovereenkomstig gecorrigeerd en deze correcties na bezwaar gehandhaafd. De continuering van de onderneming van belanghebbende en de op de fiscale balans opgenomen vervangingsreserve heeft de inspecteur nimmer ter discussie gesteld.
2.9 Belanghebbende en haar echtgenoot zijn gehuwd met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen.
2.10 De boekwaarde van de effectenportefeuille bedroeg 1 januari 2000 f 1.305.160,- en 31 december 2000 f 86.496,-. De portefeuille bestond in overwegende mate uit aandelen in automatiseringsbedrijven en aandelen op het gebied van informatie- en communicatietechnologie.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1 De inspecteur heeft in zijn beroepschrift in hoger beroep als grief tegen de uitspraak van de rechtbank naar voren gebracht dat deze ten onrechte heeft geoordeeld dat de effectenportefeuille tot het ondernemingsvermogen dient te worden gerekend. Volgens de inspecteur behoort de effectenportefeuille tot het privé-vermogen en is het daarop geleden verlies niet aftrekbaar en de transactiekosten evenmin.
3.2 Belanghebbende heeft deze grief bestreden door te stellen dat sprake is van belegging van tijdelijk overtollige liquide middelen.
3.3 De inspecteur is van opvatting dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd en belanghebbende dat deze moet worden bevestigd.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Voorop moet worden gesteld dat voor het antwoord op de vraag of de effectenportefeuille al dan niet tot het ondernemingsvermogen behoort, beslissend is of belanghebbende de effectenportefeuille al dan niet heeft verworven binnen het kader van de normale uitoefening van haar onderneming. Gelet op 2.1 van de feiten is dit niet het geval.
4.2 Uit het arrest van de Hoge Raad van 15 september 1999, nr. 34 647, BNB 1999/406* kan worden afgeleid dat van een verlies uit onderneming niettemin sprake kan zijn indien dit is geleden door belegging van tijdelijk in de onderneming overtollige middelen en deze op een zodanige wijze zijn belegd dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat zij tijdig weer in de onderneming beschikbaar zullen zijn.
4.3 Vaststaat dat belanghebbende zich tegen het risico van koersdalingen niet heeft ingedekt en dat er in het onderhavige jaar enkele honderden transacties ter zake van de effectenportefeuille hebben plaatsgevonden (aan- en verkopen van pakketten aandelen).
Gelet op de onder 2.10 genoemde boekwaarden is het geleden verlies van f 904.927,- in het beursklimaat in het jaar 2000, dat gemiddeld nog redelijk stand hield, fors te noemen, kennelijk mede als gevolg van de eenzijdige samenstelling van de portefeuille (zie 2.10).
Het hof trekt uit het hiervoor onder 4.3 vermelde de conclusie dat belanghebbende zeer speculatief te werk is gegaan. Belanghebbende heeft de tijdelijk in de onderneming overtollige middelen dan ook niet op een zodanige wijze belegd dat redelijkerwijs moest worden aangenomen dat zij tijdig weer in de onderneming beschikbaar zouden zijn.
Het op de effectenportefeuille geleden verlies van f 904.927,- en de met de effectentransacties gemaakte bankkosten van f 21.748,- kunnen derhalve niet als verlies uit onderneming worden geaccepteerd. De effectenportefeuille (en de bijbehorende effectenkredieten) vormen in het onderhavige geval privé-vermogen.
4.4 Belanghebbende heeft in het jaar 1999 de effectenportefeuille en de bijbehorende effectenkredieten op de balans van de onderneming gezet en een positief resultaat uit effectentransacties als winst aangegeven. De inspecteur heeft de aangifte over 1999 administratief afgedaan.
Naar het oordeel van het hof is dit onvoldoende om te concluderen dat op grond van opgewekt vertrouwen het in 4.3 genoemde verlies en de aldaar genoemde kosten toch als ondernemingsverlies zouden moeten worden aangemerkt.
4.5 De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat het hof met vernietiging van de aangevallen uitspraak moet beslissen hetgeen de rechtbank had behoren te doen en wel als volgt.
5. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het gerechtshof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het door belanghebbende bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 7 juli 2006 door mr. J. Huiskes, raadsheer en voorzitter, mr. G.M. van der Meer, raadsheer, en mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 12 juli 2006 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.