ECLI:NL:GHLEE:2006:AX9535

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
23 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK 611/04 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen na strafrechtelijk onderzoek naar belastingfraude

In deze zaak gaat het om een beroep van de belanghebbende tegen een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000. De inspecteur had de aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van ƒ 94.247,--, wat door de belanghebbende werd betwist. De belanghebbende had geen aangiftebiljetten ontvangen en geen administratie bijgehouden, wat leidde tot een schatting van zijn inkomen door de inspecteur. De belanghebbende was eerder veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder belastingfraude, en de inspecteur had toestemming gekregen om gegevens uit het strafdossier te gebruiken voor fiscale doeleinden.

De belanghebbende stelde dat hij niet als ondernemer kon worden aangemerkt en dat zijn activiteiten hobbymatig waren, waardoor hij niet administratieplichtig zou zijn. De inspecteur daarentegen betoogde dat de belanghebbende wel degelijk als ondernemer moest worden aangemerkt en dat de aanslag op een redelijke schatting van het inkomen was gebaseerd. Het hof oordeelde dat de belanghebbende als ondernemer moest worden aangemerkt, omdat hij met een organisatie van kapitaal en arbeid deelnam aan het maatschappelijk verkeer en er een winstoogmerk aanwezig was.

Het hof concludeerde dat de schatting van het inkomen door de inspecteur onredelijk hoog was, maar dat er wel degelijk sprake was van inkomsten uit de exploitatie van een paren-/seksclub. Uiteindelijk werd de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen van ƒ 67.875,--. Het hof verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de eerdere uitspraak en bepaalde dat de inspecteur de proceskosten moest vergoeden.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 04/00611 23 juni 2006
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z (hierna: de belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden (hierna: de inspecteur) gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksver-zekeringen (hierna: IB/PV) voor het jaar 2000.
1. Ontstaan en loop van het geding.
1.1 Met dagtekening 28 februari 2003 heeft de inspecteur de
onderhavige aanslag aan de belanghebbende opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 94.247,--.
1.2 Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 2 juni 2004 de aanslag gehandhaafd.
1.3 Namens de belanghebbende is tegen deze uitspraak op 14 juli 2004 een beroepschrift (met bijlagen) ingediend, dat is aangevuld bij brief (met bijlagen) van 14 september 2004. De inspecteur heeft op 14 oktober 2004 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend, aangevuld bij brief (met bijlage) van 4 juli 2005.
1.4 De zaak is behandeld ter zitting van 27 februari 2006, gehouden te Leeuwarden. Aldaar is verschenen de inspecteur. De belanghebbende en zijn gemachtigde zijn daar toen niet verschenen. Voorafgaande aan de zitting heeft de gemachtigde schriftelijk meegedeeld dat beiden niet ter zitting zullen verschijnen. Bij deze brief heeft hij een afschrift gevoegd van de beschikking sluiting strafrechtelijk financieel onderzoek van 30 september 2005. Zonder bezwaar van de inspecteur wordt deze beschikking tot de gedingstukken gerekend.
1.5 Partijen hebben het hof schriftelijk toestemming verleend om zonder nieuwe mondelinge behandeling in een andere samenstelling van de meervoudige kamer uitspraak te doen.
1.6 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen het volgende vast.
2.1 De belanghebbende, geboren op .. april 19.., is op 24 december 2002 gehuwd met A. In het onderhavige jaar heeft de belanghebbende een WAO/AAW uitkering van ƒ 27.875,-- genoten. De uitkering wordt gestort op een rekening bij de B op naam van zijn dochter C (hierna: de dochter) en waarvoor de belanghebbende alleen is gemachtigd. Aan de belanghebbende zijn vanaf het jaar 1993 geen aangiftebiljetten IB/PV uitgereikt. Evenmin heeft de belanghebbende om uitreiking van aangiftebiljetten verzocht.
2.2 Bij de Regionale Criminele Inlichtingen Eenheid van de regiopolitie Friesland is in de periode van december 1997 tot en met september 2002 via vijf informanten informatie binnengekomen over belasting- en uitkeringsfraude van belanghebbende door het uitbaten van een seksinrichting, alsmede vrouwenhandel/illegale prostitutie, weedteelt, export van weed en heling. Naar aanleiding van deze informatie heeft er een onderzoek plaatsgevonden van het uitkeringsdossier van de belanghebbende en is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar de gedragingen van belanghebbende.
Bij vonnis van 19 augustus 2003 van de Rechtbank Leeuwarden is de belanghebbende onder andere veroordeeld voor valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod en overtreding van het voorschrift gesteld bij artikel 3 van de Drank- en horecawet. Uit de bewezenverklaring van het eerstgenoemde feit in voornoemd vonnis blijkt dat de rechtbank onder meer bewezen heeft verklaard dat de belanghebbende in de periode van 29 oktober 1998 tot en met 28 mei 2002 werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft genoten uit het exploiteren van een parenclub en een seksclub/bordeel en een camping en een horecagelegenheid en uit de handel in pornofilms/porno-dvd's en uit de verhuur van kamers.
2.3 De inspecteur heeft van de officier van justitie toestemming gekregen om gegevens uit het strafdossier te gebruiken voor fiscale doeleinden. In het kader van het strafrechtelijk onderzoek zijn bij diverse bankinstellingen rekeninggegevens verkregen middels een bevel tot uitlevering stukken. Aan de hand van de in het strafdossier opgenomen overzichten van stortingen op een tweetal bankrekeningen (D en B) in 2002 en van een bankrekening in 2001 heeft de inspecteur correcties aangebracht op het inkomen van de belanghebbende en heeft hij, deels via extrapolatie, (navorderings)aanslagen IB/PV opgelegd over de jaren 1998 tot en met 2002. Voor het onderhavige jaar bedraagt de bijtelling ƒ 70.000,--. Er heeft geen boekenonderzoek door de belastingdienst plaatsgevonden. De belanghebbende heeft van zijn werkzaamheden geen enkele administratie bijgehouden. Wel heeft hij in het kader van de onderhavige procedure bankafschriften bij voornoemde banken opgevraagd over de periode 1998 tot en met 2002 en deze aan de inspecteur ter beschikking gesteld.
2.4 Mede op grond van het strafrechtelijk onderzoek staat tevens vast dat de belanghebbende in het onderhavige jaar woonachtig is aan de a-straat 55 te Z, een vrijstaande boerderij. Deze boerderij is eigendom van belanghebbendes dochter C. In 1998 is de achterzijde van de boerderij geschikt gemaakt voor het houden van parenavonden. Daartoe heeft de belanghebbende een bar geplaatst in een zogenaamd woongedeelte, een sanitaire ruimte met douches getimmerd, een sauna geplaatst en twee kamers ingericht met bedden. Ten aanzien van de verdiensten uit de parenclub en de prostitutie heeft de belanghebbende in de verhoren onder meer verklaard dat hij vanaf ongeveer 1998 of 1999 is begonnen met het organiseren van parenavonden. In de beginjaren betaalden de paren een bedrag van ƒ 100,- als entreegeld en alleenstaanden ƒ 150,--, inclusief ongeveer ƒ 50,-- voor de diensten van een prostituee. Later ontving de belanghebbende € 35,-- voor de bemiddeling van een prostituee en ontvingen de prostituees eenzelfde bedrag voor hun diensten van de klanten. Eten en drinken op de parenavonden waren gratis.
De belanghebbende gaf bekendheid aan de parenavonden door te adverteren in de E en F. Bij genoemde kranten zijn de advertentiegegevens opgevraagd. Daaruit blijkt dat de belanghebbende over de jaren 1996 tot en met 2002 respectievelijk 63, 23, 61, 61, 42, 66 en 27 maal heeft geadverteerd.
Getuigen verklaren verschillend over het aantal bezoekers per avond. Bezoekersaantallen lopen volgens de verklaringen uiteen van vier paren en meerdere mannen per avond tot 30 of 60 of 70 personen. Ook zijn de verklaringen niet eenduidig ten aanzien van de openingstijden. Meerdere getuigen verklaren dat op de avonden vrouwen aanwezig waren die tegen betaling seks bedreven met mannen en dat belanghebbende dat regelde.
2.5 Op genoemd adres staat bij de Kamer van Koophandel onder de naam 'G' een camping ingeschreven. De camping is gelegen achter de boerderij. Op het terrein rond de vijver staan ongeveer twaalf caravans. De eerste zes à zeven caravans zijn eigendom van de belanghebbende. De belanghebbende verhuurt zijn caravans. Uit belanghebbendes verklaringen bij de politie blijkt dat de huurders, vijf in getal, voor kost en inwoning vanaf 2002 € 300,-- per persoon per maand betalen. Voordien betaalden zij ƒ 500,-- per persoon per maand. De eigenaren van de andere caravans betaalden geen staangeld. Zij betaalden ƒ 50,-- per 24 uren wanneer zij aanwezig waren. In de jaren 2000 en 2001 is een deel van de huur of het kostgeld per bank ontvangen, te weten respectievelijk ƒ 3.750,-- en ƒ 3.490,--.
2.6 In 1999 heeft de belanghebbende een nieuw rieten dak op de boerderij laten leggen. Hiervoor heeft hij - naar het hof begrijpt contant - een bedrag betaald van ƒ 20.000,--. In 2000 of 2001 heeft de belanghebbende een nieuwe keuken in de boerderij laten plaatsen voor ongeveer ƒ 25.000,--.
2.7 De dochter ontving de huur voor de boerderij, naar haar eigen verklaring bij de politie, contant van belanghebbende. Tevens heeft de dochter bij de politie verklaard dat de kosten die belanghebbende heeft betaald voor het rieten dak zijn verrekend met de door de belanghebbende te betalen huur. Ook heeft zij verklaard dat belanghebbende redelijk veel geld om handen had. Regelmatig dan wel tweemaal heeft hij haar gevraagd contant geld voor hem te bewaren. Het ging dan om bedragen die zijn uitkering te boven gingen. Ze heeft het geld nooit geteld, maar weet wel dat het om duizenden euro's gaat.
2.8 Blijkens belanghebbendes eigen verklaringen bij de politie heeft hij porno en actie dvd's ingekocht voor € 2,50 per stuk. Inmiddels zouden er 100 zijn verkocht voor wat een gek ervoor geeft. Belanghebbende noemt bedragen van € 3,50 en € 4,--. Tevens heeft hij verklaard dat hij jaarlijks, met uitzondering van het jaar 2002, een schenking deed aan zijn beide kinderen die binnen het belastingvrije bedrag vallen. Ook verklaart de belanghebbende in maart 2003 dat hij naast de rekeningen bij de D (saldo ca. € 2.000,--) en de B (saldo ca. € 16.000,--), waar hij het geld opzette dat hij verdiende, een oude rekening heeft bij de H. Op deze rekening staat in het jaar 2003 ongeveer een bedrag van € 30.000,--. Het geld is van belanghebbende, maar hij heeft de rekening op naam van zijn dochter gezet. Op een beleggingsrekening, ook ten name van belanghebbendes dochter en met machtiging voor belanghebbende, staat in 2003 een bedrag van € 31.000,- en $ 9.000,--. Deze rekening wordt blijkens belanghebbendes verklaring gevoed vanaf de B-rekening en de H-rekening, welke laatste rekening in 2002 nieuw leven is ingeblazen. De belanghebbende zegt dat hij contant geld heeft liggen bij zijn dochter, ca. € 3.000,-- à € 4.000,-- en dat hij altijd cash geld op zak heeft, dat kan wel ƒ 10.000,-- of ƒ 20.000,-- zijn. De Mercedes met het kenteken YY-YY-00 is zijn eigendom en heeft hij in 2002 gekocht voor € 10.000,-- onder inruil van zijn oude Mercedes. Ook bezit belanghebbende twee zitmaaiers, die in de jaren 1998 tot en met 2002 zijn gekocht voor ƒ 4.500,--.
2.9 De inspecteur heeft in zijn verweerschrift - ter bevestiging van de juistheid van de schatting zoals die is gemaakt bij het opleggen van de onderhavige aanslag (2.3) - een overzicht gegeven van het saldo van de contante stortingen en opnames in de jaren 1999 tot en met 2001 op de rekeningen bij de D en de B, alsmede van bestedingen (2.6), ontvangsten (2.5) en stortingen op de beleggingsrekening (2.8) die de belanghebbende in die periode heeft gedaan en die niet begrepen zijn in voornoemd saldo. Voor de jaren 1999 tot en met 2001 komt hij aldus op een 'overgespaard' bedrag van ƒ 187.165,-- terwijl de correctie over voornoemde jaren ƒ 210.000,-- bedraagt. De inspecteur verbindt hieraan de conclusie dat de schatting van de inkomsten redelijk is geweest en dat de navorderingsaanslag terecht en tot een juist bedrag is vastgesteld.
3. Het geschil.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de onderhavige aanslag terecht en tot een juist bedrag is opgelegd.
4. De standpunten van partijen.
4.1 Belanghebbende heeft op gronden, gelijk vervat in de van hem afkomstige gedingstukken, de volgende standpunten ingenomen.
- Omdat de inspecteur de belanghebbende niet aanmerkt als ondernemer, is hij niet administratieplichtig en is er geen reden om een ambtshalve belastingaanslag op te leggen. De bewijslast kan niet worden omgekeerd.
- Belanghebbendes activiteiten zijn hobbymatig. Er is geen winst gemaakt. De kosten overtreffen de opbrengsten. De schatting van de inspecteur van belanghebbendes verdiensten sluit op geen enkele wijze aan bij de werkelijkheid. De inspecteur heeft zijn correcties onvoldoende gemotiveerd.
- Bij de berekeningen van de inspecteur, die ten grondslag liggen aan de belastingaanslagen, komen dubbeltellingen voor en worden ten onrechte kosten en leningen buiten beschouwing gelaten. Eventuele kastekorten kunnen worden verklaard door de aanwezigheid van eigen vermogen of door de contante betalingen van de huurders of de terugbetalingen van uitgeleend geld. De stortingen van geld bij de bank kunnen hieruit ook worden verklaard en uit de omstandigheid dat de belanghebbende vermogensbestanddelen te gelde heeft gemaakt (verkoop van een auto en caravan).
- Belanghebbende verkeert wat betreft zijn bewijspositie in een ongunstige situatie omdat hij nog steeds niet alle door justitie in beslag genomen stukken heeft terugontvangen.
- De in het strafrechtelijk onderzoek afgelegde verklaringen door getuigen zijn onbetrouwbaar omdat de meeste getuigen een verslavingsproblematiek hebben en daarom een minder heldere kijk op de wereld en de werkelijkheid.
- Er is bij de vaststelling van de belastingaanslagen geen rekening gehouden met de terugvordering van de WAO-uitkering door het UWV.
4.2 De inspecteur heeft daartegenover op gronden, gelijk weergegeven in de van hem afkomstige gedingstukken, het volgende standpunt verdedigd.
- De inspecteur is bevoegd tot het ambtshalve vaststellen van een aanslag. Op grond van het bepaalde in artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is de belanghebbende administratieplichtig.
- De belastingaanslag berust op een redelijke schatting van het inkomen. Bij de schatting is gebruik gemaakt van de aanwezige stukken. De belanghebbende heeft van de inkomsten en de uitgaven geen overzichten bijgehouden. Het is dan ook de vraag of alle inkomsten wel op de bankrekeningen zijn terechtgekomen. De opgenomen bedragen behoeven geen kosten van de inkomsten te betreffen. Het kunnen ook bestedingen zijn geweest. Bovendien betaalde belanghebbende grote bedragen voor verbetering en onderhoud van de boerderij die niet afkomstig waren van bankrekeningen.
4.3 Voor een uitgebreidere weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken, waaraan ter zitting door de inspecteur nog het volgende is toegevoegd;
- De belanghebbende is ook in hoger beroep veroordeeld voor de onder 2.2 vermelde feiten. Wat betreft de overtreding van de Drank- en Horecawet heeft er een veroordeling plaatsgevonden voor de periode van 26 mei 2001 tot en met 3 maart 2003.
- Anders dan ik in eerdere stukken heb gesteld, ben ik van mening dat de belanghebbende wel als ondernemer dient te worden aangemerkt.
5. De overwegingen omtrent het geschil.
5.1 Op grond van de onder 2.2, 2.4 , 2.5 en 2.8 vermelde feiten, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de belanghebbende voor de exploitatie van de paren-/seksclub (inclusief de aanverwante activiteiten zoals vermeld in de slotzin van 2.2) dient te worden aangemerkt als ondernemer. De belanghebbende neemt immers met een organisatie van kapitaal en arbeid deel aan het maatschappelijk verkeer, terwijl het winstoogmerk kan worden afgeleid uit de stortingen en de omstandigheid dat de ervaring leert dat dergelijke activiteiten leiden tot een positieve opbrengst. Van een hobby, zoals belanghebbende stelt, is dan ook geen sprake.
5.2 Omdat belanghebbende als ondernemer dient te worden aangemerkt, is hij op grond van het bepaalde in artikel 52, lid 2, van de AWR (tekst 2000) administratieplichtig. Lid 1 van voornoemd artikel bepaalt dat administratieplichtigen gehouden zijn van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf naar de eisen van dat bedrijf op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken.
5.3 Vaststaat dat de belanghebbende van zijn werkzaamheden geen enkele administratie heeft bijgehouden, zodat dus niet is voldaan aan de verplichtingen ingevolge voormeld artikel 52 van de AWR. Dit betekent dat het hof belanghebbendes beroep op grond van het bepaalde in artikel 27e, lid 1, van de AWR ongegrond dient te verklaren, tenzij gebleken is, dat en in hoeverre de uitspraak van de inspecteur onjuist is. Het hof acht toepassing van laatstgenoemd artikel in onderhavige zaak gerechtvaardigd.
5.4 Vorenstaande brengt mee dat de belanghebbende moet bewijzen dat en in hoeverre de uitspraak onjuist is. Hij heeft hiertoe onder andere gesteld dat de schatting van de inspecteur op geen enkele wijzer aansluit bij de werkelijkheid en dat de inspecteur zijn correcties onvoldoende heeft gemotiveerd. Het hof merkt dienaangaande het volgende op.
De inspecteur mag de aanslag baseren op een schatting. De schatting van het genoten inkomen mag echter niet onredelijk hoog of willekeurig zijn. Naar het oordeel van het hof is de onderhavige schatting, die tot stand is gekomen door extrapolatie van gegevens over het jaar 2002 en (deels) 2001 (2.3), onredelijk hoog. Het hof baseert dit oordeel niet alleen op het feit dat uit de bankgegevens over het jaar 2000 blijkt dat de stortingen veel lager zijn dan bij de extrapolatie is berekend (ƒ 26.350,-- in plaats van ƒ 70.000,--), maar ook op de omstandigheid dat de inspecteur bij zijn controleberekening ten onrechte de stortingen op de beleggingsrekening betrekt. Uit belanghebbendes verklaringen blijkt immers dat deze beleggingsrekening wordt gevoed vanaf twee bankrekeningen, waarvan in ieder geval de H-rekening (zoals ook valt op te maken uit het verweerschrift van de inspecteur voor het jaar 2002) pas in het jaar 2002 nieuw leven is ingeblazen. Nu omtrent de data van de stortingen op de beleggingsrekening geen gegevens bekend zijn en de stortingen op de B-rekening al in de correctie zijn betrokken, zodat contante opname van die rekening en storting op de beleggingsrekening een dubbeltelling zou betekenen, kan de schatting van het inkomen voor het jaar 2000 niet op de door de inspecteur voorgestane wijze worden onderbouwd. Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat, gelijk ook voor andere jaren is geschied, de contante stortingen op de twee bankrekeningen (D en B) de basis dienen te zijn voor de correctie van het inkomen, vermeerderd met de huurontvangsten van 2.5 en de keuken (50% x ƒ 25.000,--) van 2.6, waarvan het hof de contante betaling zonder opname van de bank aannemelijk acht op grond van het door de inspecteur verstrekte overzicht van de opnames, terwijl van overschrijving niet is gebleken. Voor het onderhavige jaar betekent dit dat de bijtelling dient te worden beperkt tot ƒ 26.350,-- + ƒ 3.750,-- + ƒ 12.500 = ƒ 42.600,--. Na vermindering met de over de bank betaalde advertentiekosten resteert een correctie van afgerond ƒ 40.000,--. Voor aftrek van beroepskosten is gelet op het onder 5.1 vermelde geen plaats.
Alhoewel ook deze wijze van schatting geen schoonheidsprijs verdient, is er - nu de belanghebbende geen enkele administratie heeft bijgehouden van zijn activiteiten - geen goede andere mogelijkheid om de bijtelling op te baseren, terwijl wel vast staat dat de belanghebbende inkomsten uit de exploitatie van de paren-/seksclub heeft gehad doch niet heeft aangegeven.
5.5 Met hetgeen de belanghebbende verder tegen de bijtelling heeft aangevoerd, zoals hierna vermeld, is niet gebleken dat de bijtelling van ƒ 40.000,-- te hoog is. Terecht is geen rekening gehouden met de terugvordering van de WAO-uitkering nu van een terugbetaling niet is gebleken. De omstandigheid dat achteraf de omvang van het inkomen niet met zekerheid kan worden vastgesteld, dient voor rekening en risico van de belanghebbende te komen.
5.6 De belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat hij wat betreft zijn bewijspositie in een ongunstige situatie verkeert omdat hij nog steeds niet alle door justitie in beslag genomen stukken heeft terugontvangen. De belanghebbende heeft verzuimd aan te geven welke in beslag genomen stukken hij nodig heeft voor zijn bewijs. Vast staat dat de belanghebbende wel de beschikking had over de bankafschriften. Nu er geen enkele administratie is van belanghebbendes activiteiten en de correctie mede is gebaseerd op voornoemde bankafschriften, had het naar het oordeel van het hof op belanghebbendes weg gelegen zijn verweer nader te preciseren. Door dit na te laten, kan niet gezegd worden dat de hij in zijn bewijspositie is geschaad.
5.7 De belanghebbende heeft verder aangevoerd dat ten onrechte kosten en leningen buiten beschouwing zijn gelaten. Naar de inspecteur terecht heeft gesteld, kan echter geenszins worden uitgesloten, mede gelet op de grote hoeveelheden contant geld waarover de belanghebbende blijkens zijn eigen verklaringen steeds beschikte, dat de contante stortingen het saldo betreffen van inkomsten en uitgaven van belanghebbendes activiteiten en dat de opnames gezien moeten worden als bestedingen. Belanghebbende heeft het tegendeel op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Evenmin heeft de belanghebbende inzicht gegeven in de wijze waarop de door hem gestelde leningen in 2001 en 2002 aan en terugbetalingen door de heer I hebben plaatsgevonden. Niet kan worden uitgesloten dat deze leningen volledig buiten de bank om hebben plaatsgevonden. Uit vergelijking van de kasopstelling van belanghebbende (bijlage 1 bij productie 6 bij het beroepschrift) met het overzicht van de contante stortingen en opnames van de inspecteur, blijkt juist veeleer dat de leningen en terugbetalingen niet hebben geleid tot enige contante storting of opname van de bankrekeningen, zodat hieraan geen argument kan worden ontleend dat de inspecteur belanghebbendes inkomen op een te hoog bedrag heeft geschat.
5.8 Wat betreft de door belanghebbende gestelde dubbeltelling (een storting van € 4.000,-- zou een bankoverschrijving zijn), merkt het hof het volgende op. In de overzichten van de stortingen heeft het hof drie maal een storting van € 4.000,-- in het jaar 2001 aangetroffen en eenmaal in het jaar 2002. Het hof gaat er daarom vanuit dat de belanghebbende een van deze stortingen zal bedoelen. Vergelijking met de bankafschriften van de D en B leert echter dat de stortingen op 20 april 2001, 24 april 2001, 4 september 2001 en 18 oktober 2002 blijkens de omschrijvingen (kas)stortingen betreffen. De inspecteur heeft derhalve met juistheid zijn schatting van belanghebbendes inkomsten niet met dit bedrag gecorrigeerd.
5.9 De belanghebbende heeft tot slot nog gesteld dat de contante stortingen verklaard kunnen worden uit het feit dat hij over eigen vermogen beschikt. Ter onderbouwing hiervan verwijst hij naar erfenissen in 1976 en 1987, naar verdiensten uit de handel in callopties (J-bank) in de jaren 1988 en 1989, naar leningen aan vrienden en bekenden, naar contante betalingen door de huurders/kostgangers en naar de verkoop van een auto en een caravan in 2001 en 2002. Deze gelden zou de belanghebbende steeds contant op zak of in huis hebben gehad en pas in de jaren 2001 en 2002 naar de bank hebben gebracht omdat hij toen aan drugs verslaafde mensen in huis had en de D-rekening aangevuld moest worden. Het hof acht deze verklaring voor zover het gelden betreft die hij reeds vele jaren voor 1998 heeft ontvangen volstrekt ongeloofwaardig. Wanneer belanghebbende bang is dat de drugsverslaafden er met zijn contanten vandoor gaan, valt immers niet te begrijpen dat er vele kleine stortingen plaatsvinden in plaats van een grote eenmalige storting, terwijl het argument van het aanvullen van de D-rekening ook al in de jaren voor 2001 speelt. Daar komt nog bij dat de belanghebbende zelf bij de politie heeft verklaard dat het geld dat werd verdiend met de beleggingsrekening bij de J-bank is gebruikt om een beslag van de gemeente Smallingerland af te kopen. Wat betreft de leningen aan vrienden en bekenden, wijst het hof erop dat slechts gebleken is van leningen aan de heer I. Ter zake van die leningen verwijst het hof naar hetgeen hierover onder 5.7 is opgemerkt. Diezelfde overwegingen gelden ook voor de opbrengst uit de verkoop van de caravan en de auto. Overigens merkt het hof op dat de belanghebbende in 2002 een nieuwe auto heeft gekocht waarop een oude auto is ingeruild (2.8). Niet valt uit te sluiten dat het vrijwaringsbewijs, dat belanghebbende ten bewijze van de verkoop van de auto heeft overgelegd, ziet op de ingeruilde auto, zodat geen contante bedragen ter zake van die verkoop door hem zijn ontvangen, waaruit stortingen verklaard kunnen worden.
Omdat de ontvangsten van de huurders/kostgangers behoren tot belanghebbendes bedrijfsmatige activiteiten, zijn deze bedragen terecht meegenomen in de schatting van belanghebbendes inkomen.
5.10 Gelet op vorenoverwogene kan al hetgeen de belanghebbende aanvoert ten aanzien van de verdiensten per activiteit niet tot een ander oordeel leiden dan onder 5.4 vermeld. Belanghebbende maakt met zijn beweringen onvoldoende aannemelijk dat er geen of minder verdiensten zijn geweest dan op grond van de stortingen, bestedingen en ontvangsten kan worden aangenomen, terwijl hij verzuimt voor de herkomst van de gelden een afdoende verklaring te geven.
Het gelijk is in verband met het onder 5.4 overwogene deels aan de belanghebbende zodat het beroep gegrond verklaard moet worden. Het belastbaar inkomen dient nader te worden bepaald op ƒ 27.875 + ƒ 40.000,-- = ƒ 67.875,--.
6. De proceskosten.
Het gerechtshof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het hof bepaalt deze kosten op € 145,-- (5 samenhangende zaken, gewicht 1,5) voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
7. De beslissing.
Het gerechtshof
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 67.875,-- (€ 30.800,--);
gelast dat de Staat der Nederlanden aan belanghebbende vergoedt het door deze voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht van € 37,--;
veroordeelt de inspecteur de kosten aan belanghebbende te vergoeden die deze heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, te bepalen op € 145,-- en
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.
Aldus vastgesteld door mr. G.M. van der Meer, raadsheer en voorzitter,
mr. J. Huiskes, raadsheer, en mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J. Vijver.
De beslissing is op 23 juni 2006 in het openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter, zijnde de griffier verhinderd te tekenen.
Op 28 juni 2006 afschrift per aangetekende post
verzonden aan beide partijen.