5. De overwegingen omtrent het geschil.
5.1 Op grond van de onder 2.2, 2.4 , 2.5 en 2.8 vermelde feiten, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de belanghebbende voor de exploitatie van de paren-/seksclub (inclusief de aanverwante activiteiten zoals vermeld in de slotzin van 2.2) dient te worden aangemerkt als ondernemer. De belanghebbende neemt immers met een organisatie van kapitaal en arbeid deel aan het maatschappelijk verkeer, terwijl het winstoogmerk kan worden afgeleid uit de stortingen en de omstandigheid dat de ervaring leert dat dergelijke activiteiten leiden tot een positieve opbrengst. Van een hobby, zoals belanghebbende stelt, is dan ook geen sprake.
5.2 Omdat belanghebbende als ondernemer dient te worden aangemerkt, is hij op grond van het bepaalde in artikel 52, lid 2, van de AWR (tekst 1998) administratieplichtig. Lid 1 van voornoemd artikel bepaalt dat administratieplichtigen gehouden zijn van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf naar de eisen van dat bedrijf op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken.
5.3 Vaststaat dat de belanghebbende van zijn werkzaamheden geen enkele administratie heeft bijgehouden, zodat dus niet is voldaan aan de verplichtingen ingevolge voormeld artikel 52 van de AWR. Dit betekent dat het hof belanghebbendes beroep op grond van het bepaalde in artikel 27e, lid 1, van de AWR, ongegrond dient te verklaren, tenzij gebleken is, dat en in hoeverre de uitspraak van de inspecteur onjuist is. Het hof acht toepassing van laatstgenoemd artikel in onderhavige zaak gerechtvaardigd.
5.4 Vorenstaande brengt mee dat de belanghebbende moet bewijzen dat en in hoeverre de uitspraak onjuist is. Hij heeft hiertoe onder andere gesteld dat de schatting van de inspecteur op geen enkele wijze aansluit bij de werkelijkheid en dat de inspecteur zijn correcties onvoldoende heeft gemotiveerd. Het hof merkt dienaangaande het volgende op.
De inspecteur mag de navorderingsaanslag baseren op een schatting. De schatting van het genoten inkomen mag echter niet onredelijk hoog of willekeurig zijn. Naar het oordeel van het hof is de onderhavige schatting, die tot stand is gekomen door extrapolatie van gegevens over het jaar 2002 en (deels) 2001 (2.3), onredelijk hoog. Het hof baseert dit oordeel niet alleen op het feit dat gegevens over de jaren 2001 en 2002 niet zonder meer overgezet kunnen worden naar een eerder jaar, maar vooral ook op de omstandigheid dat belanghebbende zijn onderneming blijkbaar pas omstreeks 1998 is gestart (zie in dit verband de slotzin van 2.9, maar ook de veroordeling door de strafrechter, opgenomen onder 2.2) en dat er in 1998 veel investeringen in het bedrijf hebben plaatsgevonden (2.4), terwijl - anders dan in de jaren 1999 en later - niet van andere privé bestedingen is gebleken. Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat, gelijk ook door de inspecteur voor het jaar 2002 is geschied, de contante stortingen van de twee bankrekeningen de basis dienen te zijn voor de correctie van het inkomen, hetgeen voor het onderhavige jaar betekent dat de bijtelling dient te worden beperkt tot een bedrag van afgerond ƒ 7.200,--, zijnde de stortingen ad ƒ 8.275,-- verminderd met over de bank betaalde advertentiekosten van ongeveer ƒ 1.050,--, . Alhoewel ook deze wijze van schatting geen schoonheidsprijs verdient, is er - nu de belanghebbende geen enkele administratie heeft bijgehouden van zijn activiteiten - geen goede andere mogelijkheid om de bijtelling op te baseren, terwijl wel vast staat dat de belanghebbende inkomsten uit de exploitatie van de paren-/seksclub heeft gehad doch niet heeft aangegeven.
5.5 Met hetgeen de belanghebbende verder tegen de bijtelling heeft aangevoerd, zoals hierna nader vermeld, is niet gebleken dat de bijtelling van ƒ 7.200,-- te hoog is. Terecht is geen rekening gehouden met de terugvordering van de WAO-uitkering nu van een terugbetaling niet is gebleken. De omstandigheid dat achteraf de omvang van het inkomen niet met zekerheid kan worden vastgesteld, dient voor rekening en risico van de belanghebbende te komen.
5.6 De belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat hij wat betreft zijn bewijspositie in een ongunstige situatie verkeert omdat hij nog steeds niet alle door justitie in beslag genomen stukken heeft terugontvangen. De belanghebbende heeft verzuimd aan te geven welke in beslag genomen stukken hij nodig heeft voor zijn bewijs. Vast staat dat de belanghebbende wel de beschikking had over de bankafschriften. Nu er geen enkele administratie is van belanghebbendes activiteiten en de correctie is gebaseerd op voornoemde bankafschriften, had het naar het oordeel van het hof op belanghebbendes weg gelegen zijn verweer nader te preciseren. Door dit na te laten, kan niet gezegd worden dat de hij in zijn bewijspositie is geschaad.
5.7 De belanghebbende heeft verder nog aangevoerd dat ten onrechte kosten en leningen buiten beschouwing zijn gelaten. Naar de inspecteur terecht heeft gesteld, kan echter geenszins worden uitgesloten, mede gelet op de grote hoeveelheden contant geld waarover de belanghebbende blijkens zijn eigen verklaringen steeds beschikte, dat de contante stortingen het saldo betreffen van inkomsten en uitgaven van belanghebbendes activiteiten en dat de opnames gezien moeten worden als bestedingen. Belanghebbende heeft het tegendeel op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Evenmin heeft de belanghebbende inzicht gegeven in de wijze waarop de door hem gestelde leningen in 2001 en 2002 aan en terugbetalingen door de heer I hebben plaatsgevonden. Niet kan worden uitgesloten dat deze leningen volledig buiten de bank om hebben plaatsgevonden. Uit vergelijking van de kasopstelling van belanghebbende (bijlage 1 bij productie 6 bij het beroepschrift) met het overzicht van de contante stortingen en opnames van de inspecteur, blijkt juist veeleer dat de leningen en terugbetalingen niet hebben geleid tot enige contante storting of opname van de bankrekeningen, zodat hieraan geen argument kan worden ontleend dat de inspecteur belanghebbendes inkomen op een te hoog bedrag heeft geschat.
5.8 Wat betreft de door belanghebbende gestelde dubbeltelling (een storting van € 4.000,-- zou een bankoverschrijving zijn), merkt het hof het volgende op. In de overzichten van de stortingen heeft het hof drie maal een storting van € 4.000,-- in het jaar 2001 aangetroffen en eenmaal in het jaar 2002. Het hof gaat er daarom vanuit dat de belanghebbende een van deze stortingen zal bedoelen. Vergelijking met de bankafschriften van de D en B leert echter dat de stortingen op 20 april 2001, 24 april 2001, 4 september 2001 en 18 oktober 2002 blijkens de omschrijvingen (kas)stortingen betreffen. De inspecteur heeft derhalve met juistheid zijn schatting van belanghebbendes inkomsten niet met dit bedrag gecorrigeerd.
5.9 De belanghebbende heeft tot slot nog gesteld dat de contante stortingen verklaard kunnen worden uit het feit dat hij over eigen vermogen beschikt. Ter onderbouwing hiervan verwijst hij naar erfenissen in 1976 en 1987, naar verdiensten uit de handel in callopties (J-bank) in de jaren 1988 en 1989, naar leningen aan vrienden en bekenden, naar contante betalingen door de huurders/kostgangers en naar de verkoop van een auto en een caravan in 2001 en 2002. Deze gelden zou de belanghebbende steeds contant op zak of in huis hebben gehad en pas in de jaren 2001 en 2002 naar de bank hebben gebracht omdat hij toen aan drugs verslaafde mensen in huis had en de D-rekening aangevuld moest worden. Het hof acht deze verklaring voor zover het gelden betreft die hij reeds vele jaren voor 1998 heeft ontvangen volstrekt ongeloofwaardig. Wanneer belanghebbende bang is dat de drugsverslaafden er met zijn contanten vandoor gaan, valt immers niet te begrijpen dat er vele kleine stortingen plaatsvinden in plaats van een grote eenmalige storting, terwijl het argument van het aanvullen van de D-rekening ook al in de jaren voor 2001 speelt. Daar komt nog bij dat de belanghebbende zelf bij de politie heeft verklaard dat het geld dat werd verdiend met de beleggingsrekening bij de J-bank is gebruikt om een beslag van de gemeente Smallingerland af te kopen. Wat betreft de leningen aan vrienden en bekenden, wijst het hof erop dat slechts gebleken is van leningen aan de heer I. Ter zake van die leningen verwijst het hof naar hetgeen hierover onder 5.7 is opgemerkt. Diezelfde overwegingen gelden ook voor de opbrengst uit de verkoop van de caravan en de auto. Overigens merkt het hof op dat de belanghebbende in 2002 een nieuwe auto heeft gekocht waarop een oude auto is ingeruild (2.8). Niet valt uit te sluiten dat het vrijwaringsbewijs, dat belanghebbende ten bewijze van de verkoop van de auto heeft overgelegd, ziet op de ingeruilde auto, zodat geen contante bedragen ter zake van die verkoop door hem zijn ontvangen, waaruit stortingen verklaard kunnen worden.
Omdat de ontvangsten van de huurders/kostgangers behoren tot belanghebbendes bedrijfsmatige activiteiten, zijn deze bedragen, voor zover zij hebben geleid tot stortingen, terecht meegenomen in de schatting van belanghebbendes inkomen.
5.10 Gelet op vorenoverwogene kan al hetgeen de belanghebbende aanvoert ten aanzien van de verdiensten per activiteit niet tot een ander oordeel leiden dan onder 5.4 vermeld. Belanghebbende maakt met zijn beweringen onvoldoende aannemelijk dat er geen of minder verdiensten zijn geweest dan op grond van de stortingen kan worden aangenomen, terwijl hij verzuimt voor de herkomst van deze gelden een afdoende verklaring te geven.
Het gelijk is in verband met het onder 5.4 overwogene deels aan de zijde van de belanghebbende zodat het beroep gegrond verklaard moet worden. Het belastbaar inkomen dient nader te worden bepaald op ƒ 28.645,-- + ƒ 7.200,-- = ƒ 35.845,--.