ECLI:NL:GHLEE:2006:AW7275

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
28 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 131/05 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot aanslag en voorkeursrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 28 april 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, X, tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 13 oktober 2005. De rechtbank had eerder de door belanghebbende ingediende beroepschrift ongegrond verklaard, waarin hij bezwaar maakte tegen een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst/Noord kantoor Groningen. De inspecteur had de aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van € 88.870,-, gehandhaafd na bezwaar. Belanghebbende heeft in zijn hoger beroep vijf grieven naar voren gebracht, die door de inspecteur zijn bestreden.

Tijdens de zitting op 13 februari 2006 heeft de inspecteur zijn standpunt toegelicht, terwijl de gemachtigde van belanghebbende niet aanwezig was. Het hof heeft de grieven van belanghebbende beoordeeld, waarbij het hof de argumenten van belanghebbende en de inspecteur tegen elkaar heeft afgewogen. De grieven betroffen onder andere de interpretatie van contractuele afspraken, de waardering van het erfpachtsrecht en het beroep op het gelijkheidsbeginsel. Het hof heeft geconcludeerd dat de rechtbank op verschillende punten terecht heeft geoordeeld en dat de grieven van belanghebbende niet voldoende onderbouwd waren.

Uiteindelijk heeft het hof de uitspraak van de rechtbank bevestigd, met verbetering van gronden, en geoordeeld dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is op 3 mei 2006 aangetekend verzonden aan beide partijen, en de uitspraak is openbaar uitgesproken door de voorzitter in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Sector Belasting
Kenmerk: 131/05
Uitspraakdatum: 28 april 2006
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X,
wonende te Z, belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak AWB 05/540 van de rechtbank Leeuwarden van 13 oktober 2005 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord kantoor Groningen,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 15 september 2004 aan belanghebbende voor het jaar 2001 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 88.870,-.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak gedagtekend 16 maart 2005 de
aanslag gehandhaafd. Bij uitspraak van 13 oktober 2005, verzonden op 13 oktober 2005, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in voormelde uitspraak van de rechtbank.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift (met bijlagen) van 21 november 2005, bij het hof ingekomen op 22 november 2005.
De inspecteur heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
De tweede meervoudige kamer van het hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2006.
Aldaar is namens de inspecteur verschenen de heer A. De heer B (gemachtigde van belanghebbende) is -met telefonisch bericht van verhindering- niet verschenen. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan het hof.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. Feiten
Het hof verwijst voor de feiten naar de onderdelen 2.1 tot en met 2.4 van de uitspraak van de rechtbank.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1 Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift in hoger beroep 5 grieven tegen de uitspraak van de rechtbank naar voren gebracht.
3.2 De inspecteur heeft deze grieven bestreden.
3.3 De inspecteur is van opvatting dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Ad grief 1.
Volgens belanghebbende waren ondanks de bewoordingen van de akte van 21 april 1978 de contractspartijen het er van begin af aan mondeling over eens dat verlenging/heruitgifte (ook eventueel voor derden) mogelijk zou zijn. Deze stelling is door de inspecteur gemotiveerd betwist in zijn verweerschrift in hoger beroep. Hiertegenover heeft belanghebbende zijn stelling niet aannemelijk gemaakt.
4.2 Ad grief 2.
Volgens belanghebbende heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het er voor moet worden gehouden dat de heer C f 500.000,- heeft betaald voor een erfpachtsrecht van 29 jaren, waarbij het grootste deel van dat bedrag moet worden toegerekend aan het nieuwe 26-jarige erfpachtsrecht en slechts een relatief klein deel is betaald voor het nog driejarige erfpachtsrecht.
Het hof acht dit oordeel van de rechtbank wel juist. Hoewel in de onder feit 2.3 genoemde stukken niet steeds op dezelfde wijze is verwoord hoe de door C te betalen koopsom van totaal f 500.000,- moest worden voldaan en aan wie, is toch wel duidelijk dat hij in feite uiteindelijk voor een erfpachtsrecht met een looptijd van 29 jaar f 500.000,- heeft opgeofferd. Dat hiervan slechts een klein deel betrekking heeft op de resterende looptijd van 3 jaar van het oude erfpachtsrecht, is ook een juiste conclusie.
4.3 Ad grief 3.
Volgens belanghebbende is er geen sprake van afzien van zijn voorkeursrecht, maar van een verkoop van het erfpachtsrecht.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft onderkend dat het afzien van zijn voorkeursrecht door belanghebbende een factor moet zijn geweest die geleid heeft heeft tot een aanzienlijke transactiewinst.
4.4 Ad grief 4.
Belanghebbende voert hier nogmaals aan dat gekeken moet worden naar de verkoopopbrengst van het erfpachtsrecht van f 383.550,-.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat C in feite uiteindelijk voor een erfpachtsrecht met een looptijd van 29 jaar f 500.000,- heeft opgeofferd en dat hiervan slechts een klein deel betrekking heeft op de resterende looptijd van 3 jaar van het oude erfpachtsrecht. In dit kader speelt het afzien van zijn voorkeursrecht door belanghebbende een belangrijke rol, omdat anders de door de betreffende partijen gerealiseerde uitkomst niet mogelijk zou zijn geweest. De feiten moeten derhalve in onderling verband worden geïnterpreteerd en niet -zoals belanghebbende kennelijk wil- afzonderlijk van elkaar.
Uit de feiten kan het hof niet concluderen en ook overigens zijn geen omstandigheden aannemelijk geworden waaruit de conclusie kan worden getrokken dat het door belanghebbende genoten bedrag van f 383.550,- geheel of gedeeltelijk onder de landbouwvrijstelling zou vallen.
4.5 Ad grief 5.
Belanghebbende wijst erop dat hij bij de rechtbank een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft gedaan (door het noemen van een geval van de heer D), maar dat de rechtbank hierop niet heeft beslist. In hoger beroep heeft belanghebbende nog naar een geval van de heer en mevrouw E verwezen.
In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de inspecteur met het onder punt 5 vermelde aannemelijk gemaakt dat geen sprake was van vergelijkbare gevallen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt reeds hierom. Op zichzelf heeft belanghebbende wel terecht opgemerkt dat de rechtbank zich niet over zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft uitgelaten.
4.6 De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van gronden, als hiervoor aangegeven onder 4.5.
5. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus vastgesteld op 28 april 2006 door mr. J. Huiskes, raadsheer en voorzitter, mr. F.J.W. Drion en mr. G.M. van der Meer, raadsheren, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 3 mei 2006 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.