ECLI:NL:GHLEE:2006:AW2165

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
14 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 864/04 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de hoogte van de WEV en bestemmingswijzigingswinst in de inkomstenbelasting

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof te Leeuwarden, stond de hoogte van de Waarde in Economisch Verkeer (WEV) en de daaruit voortvloeiende bestemmingswijzigingswinst centraal. Belanghebbende, een ongehuwde vrouw geboren in 1931, had in 2001 een akkerbouwbedrijf en verkocht op 19 september 2001 een perceel landbouwgrond aan haar zoon voor € 13.613, wat de waarde bij agrarisch gebruik vertegenwoordigde. De inspecteur van de Belastingdienst had de WEV vastgesteld op € 166.400, wat leidde tot een belastbare bestemmingswijzigingswinst van € 152.787. Belanghebbende was het hier niet mee eens en stelde dat de WEV op € 85.000 moest worden vastgesteld, wat zou resulteren in een lager belastbaar inkomen.

De zaak kwam voor het hof na een niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar door de inspecteur. Tijdens de zitting op 12 december 2005 werd duidelijk dat er onenigheid bestond over de taxatie van de grond. De inspecteur had de WEV laten taxeren door een ambtelijke waardedeskundige, terwijl belanghebbende een andere taxateur had ingeschakeld. Het hof oordeelde dat de inspecteur ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard en dat de WEV correct was vastgesteld op basis van de waarde van de grond als bouwperceel.

Het hof vernietigde de uitspraak van de inspecteur, verklaarde belanghebbende ontvankelijk in haar bezwaar en handhaafde de aanslag naar het ambtshalve vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning van € 175.600. Tevens werd het betaalde griffierecht vergoed en werden de proceskosten vastgesteld op € 1.207,50. De uitspraak benadrukt het belang van een juiste waardering van onroerend goed in belastingzaken en de noodzaak voor de inspecteur om zorgvuldig om te gaan met bezwaarschriften.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 864/04 14 april 2006
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Heerenveen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Belanghebbende werd voor het jaar 2001 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekerin-gen aangeslagen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold, (hierna te noemen: de Wet) van €.178.600,--.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 20 augustus 2004 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en de aanslag ambtshalve verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van €.175.600,--.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 1 oktober 2004 is ingekomen en is aangevuld op 29 oktober 2004 en bij schrijven (met bijlagen) van 1 december 2005.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) heeft ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 12 december 2005, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door mevrouw A, makelaar/taxateur, en belanghebbende, die haar gemachtigde vergezelde, zomede namens de inspecteur B, bijgestaan door mr. C.
Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende de door hem ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd, alsmede een factuur van Makelaardij D. De inspecteur heeft geen bezwaar tegen overlegging van deze factuur. Ook de inspecteur heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 Belanghebbende, geboren in 1931 en ongehuwd, exploiteerde in 2001 een akkerbouwbedrijf op circa 22 hectare landbouwgrond zonder bedrijfsgebouwen.
2.2 Op 19 september 2001 heeft belanghebbende 53.20 are landbouwgrond –met agrarische bestemming- verkocht aan haar zoon E (nader: de zoon) voor een bedrag van € 13.613,-- zijnde, naar tussen partijen niet in geschil is, de waarde van de grond bij agrarisch gebruik (nader ook: de WEVAB). De met deze transactie behaalde boekwinst werd geheel onder de landbouwvrijstelling gebracht.
2.3 Op 19 december 2001 is door de zoon een aanvraag ingediend voor een bouwvergunning voor een woning met loods op de gekochte grond, met als aangegeven bedoeling op deze grond een boomkwekerij te beginnen. Op 20 maart 2002 werd de bouwvergunning verleend. De woning en de loods zijn inmiddels gebouwd.
2.4 Belanghebbende heeft vanaf november 1997 getracht een vergunning te verkrijgen voor de bouw van een woning op het onderhavige perceel. Zulks kon echter slechts geschieden ten behoeve van een bedrijfswoning bij gebruik van de grond in een agrarische bestemming, hetwelk diende te blijken uit een bedrijfsplan. Op 26 april 2001 is door het F een bedrijfsplan opgesteld dat uitgaat van gebruik van de grond in een boomkwekerij.
2.5 Per datum van de behandeling van de zaak ter zitting, 12 december 2005, had de zoon nog niet daadwerkelijk een aanvang gemaakt met de stichting van een boomkwekerij.
2.6 Tussen partijen is niet in geschil dat, doordat de bouwvergunning kon worden verleend en ook daadwerkelijk is verleend, de waarde in het economische verkeer van de grond (nader: de WEV) hoger is dan de WEVAB en dat het verschil tussen deze waarden bestemmingswijzigingswinst inhoudt, waarop de landbouwvrijstelling niet van toepassing is. Tevens is tussen partijen niet in geschil dat belanghebbende de grond aan haar onderneming heeft onttrokken en in privé heeft verkocht aan de zoon.
2.7 Aangezien de transactie in de familiesfeer plaatsvond heeft de inspecteur bij de aanslagregeling de WEV laten bepalen door de ambtelijke waardedeskundige G, die de WEV taxeerde op € 166.400,--. Bij de aanslagregeling is de inspecteur derhalve uitgegaan van een belaste bestemmingswijzigingswinst van € 152.787,--.
2.8 In opdracht van belanghebbende heeft de taxateur H op 23 juli 2004 de WEV getaxeerd op € 70.300,--. Tussen de beide taxateurs kon geen overeenstemming worden bereikt.
2.9 In de beroepsfase hebben belanghebbende en de inspecteur opnieuw getracht tot overeenstemming te komen door inschakeling van andere taxateurs. Namens belanghebbende heeft mevrouw A de WEV getaxeerd op € 85.000,-- en de namens de inspecteur optredende ambtelijke waardetaxateur I kwam voor de WEV uit op € 181.950,--. Een namens de inspecteur gedaan compromisvoorstel om de WEV te bepalen op € 133.120,-- is door belanghebbende niet geaccepteerd.
2.10 Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak zijn standpunt omtrent de bij de aanslagregeling gehanteerde WEV gehandhaafd.
3. Het geschil.
Te dezen is nog in geschil het antwoord op de vraag op welke hoogte de WEV dient te worden gesteld, alsmede op welke hoogte de te belasten bestemmingswijzigingswinst dientengevolge moet worden bepaald.
4. De standpunten van partijen.
Belanghebbende heeft op gronden, gelijk vervat in het beroepschrift, het schrijven van 1 december 2005 en voormelde pleitnota, primair het standpunt ingenomen dat de WEV moet worden bepaald op een bedrag van € 85.000,-- zodat het belastbaar inkomen uit werk en woning moet worden vastgesteld op € 91.200,--. Subsidiair verzoekt belanghebbende het hof uit te spreken dat de inspecteur bij het vaststellen van de WEV ten onrechte niet is uitgegaan van de toestand per 19 september 2001 en derhalve ten onrechte een waardering op basis “woonlocatie in het buitengebied” heeft gehanteerd. Voor het geval een WEV van € 85.000,-- te laag zou zijn verzoekt belanghebbende het hof de WEV vast te stellen op basis van een redelijke waardering. De zoon heeft per 1 januari 2004 ruim 19 hectare land van belanghebbende gepacht met betrekking waartoe hij, volgens belanghebbende, ondernemersactiviteiten ontplooit, bestaande uit onderverpachting aan derden. Belanghebbende verzoekt om vergoeding van de proceskosten in bezwaar en beroep, inbegrepen de kosten van taxatie door mevrouw A.
De inspecteur heeft daartegenover op gronden, gelijk weergegeven in zijn verweerschrift en de pleitnota, het standpunt verdedigd dat voor de berekening van de bestemmingswijzigingswinst terecht is uitgegaan van een WEV van € 166.400,-- zodat bij de uitspraak op bezwaar het belastbaar inkomen uit werk en woning ambtshalve op het juiste bedrag is vastgesteld. Subsidiair stelt de inspecteur de bestemmingswijzigingswinst op € 119.507,--, meer subsidiair op € 73.687,-- en meer meer subsidiair op € 56.687,--. De inspecteur verklaart dat de zoon bij de fiscus niet bekend is als ondernemer. Uit bij de gemeente opgevraagde informatie blijkt dat de gemeente niet pleegt op te treden tegen de situatie waarin een bouwvergunning wordt verleend voor een bedrijfswoning terwijl vervolgens geen bedrijfsmatige activiteiten worden ontwikkeld.
Ter zitting hebben partijen hun onderscheidene standpunten gehandhaafd.
5. De overwegingen omtrent het geschil.
Vooreerst en vooraf, ambtshalve:
5.1 De inspecteur erkent dat bij het doen van uitspraak op het bezwaar als datum van indiening van het bezwaarschrift abusievelijk is gekeken naar de datum waarop de motivering van het bezwaar ter inspectie is ingekomen, zodat –overeenkomstig het standpunt van belanghebbende dienaangaande- ten onrechte het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk is verklaard. Het hof is niet gebleken dat partijen hierbij uitgaan van een juridisch onjuist standpunt, zodat het hof partijen in dit standpunt zal volgen.
Aangaande het eigenlijke geschil:
5.2 Met betrekking tot de bepaling van de hoogte van de WEV is met name van belang de vraag in hoeverre op de datum van de verkoop van de grond rekening dient te worden gehouden met de nog te verlenen bouwvergunning, alsmede met de vraag in hoeverre ten opzichte van particuliere woningbouw een waardedruk bestaat die wordt opgeroepen door beperkende voorwaarden die in de bouwvergunning worden gesteld.
5.3 Vast staat (zie overweging 2.4) dat belanghebbende reeds vanaf november 1997 heeft getracht een vergunning te verkrijgen voor de bouw van een woning op het onderhavige perceel grond. Voorts staat vast dat een bouwvergunning kon worden verleend voor een bedrijfswoning bij gebruik van de grond in een agrarische bestemming, blijkend uit een bedrijfsplan en dat op 26 april 2001 een bedrijfsplan is opgesteld. Het bedrijfsplan behoort als bijlage bij het verweerschrift tot de gedingstukken.
5.4 Gelet op de aanwezigheid van het bedrijfsplan, dat geheel is opgesteld met het oog op eventuele bedrijfsvoering door de zoon, gaat het hof er van uit dat belanghebbende en de zoon op de datum van verkoop van de grond een grote mate van zekerheid hadden dat op het perceel grond een woning zou mogen worden gebouwd.
5.5 In het bedrijfsplan wordt, met het oog op de eventuele bedrijfsvoering, zeer nadrukkelijk aanbevolen het bouwblok, waar de woning zou worden gebouwd, te verplaatsen naar een ander perceel. Dit advies is niet opgevolgd.
5.6 Ter zitting is van de zijde van belanghebbende erkend dat tot de zittingsdatum 12 december 2005 geen begin was gemaakt met bedrijfsmatig bezigen van de grond overeenkomstig het bedrijfsplan. De door de zoon gestelde bedrijfsmatige exploitatie van de door hem per 1 januari 2004 gepachte grond, in de vorm van onderverpachting, en de functie van de bij de woning behorende loods daarbij als stalling voor onderhoudsmachines acht het hof onvoldoende voor het aanmerken van de woning als bedrijfswoning.
5.7 De inspecteur heeft gesteld dat blijkens door de gemeente verstrekte inlichtingen de gemeente er geen gevolgen aan pleegt te verbinden indien na de bouw van een bedrijfswoning deze woning niet wordt gebezigd in het kader van een bedrijf. Van de zijde van belanghebbende is ter zitting verklaard dat zulks in het onderhavige geval ook niet te verwachten valt.
5.8 Op grond van het sub 5.3 tot en met 5.7 overwogene, in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de door belanghebbende aan de zoon verkochte grond dient te worden gewaardeerd als een bouwperceel bestemd als woonlocatie in het buitengebied, gelijk de inspecteur heeft gedaan.
5.9 De door de ambtelijk taxateur G gehanteerde toerekening van grond aan de woning respectievelijk de loods, alsmede de door hem gebezigde waarden per m2, afgeleid uit prijzen van bouwgrond in dezelfde gemeente, komen het hof aanvaardbaar voor. Taxatie als bedrijfswoning met agrarische bestemming, gelijk mevrouw A voorstaat, acht het hof, gelet op het sub 5.3 tot en met 5.7 overwogene, niet juist. Ook toerekening van een deel van de grond als weiland acht het hof niet juist.
5.10 De inspecteur heeft derhalve, door uit te gaan van de door G getaxeerde hoogte van de WEVAB, het belastbaar inkomen uit werk en woning niet te hoog vastgesteld.
5.11 Nu belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar dient de bestreden uitspraak te worden vernietigd onder handhaving van de aanslag naar het bij die uitspraak ambtshalve nader vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning.
5.12 Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van proceskosten betreffende zowel het bezwaar als het beroep. Nu in de bezwaarfase zulks niet is verzocht kan daaraan in zoverre niet worden tegemoetgekomen. Ook aan vergoeding van de kosten van taxatie door mevrouw A komt het hof niet toe, daar die taxatie niet heeft kunnen leiden tot een verlaging van de aanslag. De proceskosten van het beroep als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt het hof op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 1.207,50.
6. De beslissing.
Het hof
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
verklaart belanghebbende ontvankelijk in haar bezwaar;
handhaaft de aanslag zoals nader ambtshalve is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 175.600,--;
bepaalt dat het betaalde griffierecht ad € 37,-- aan belanghebbende wordt vergoed door de Staat der Nederlanden;
veroordeelt de inspecteur de kosten aan belanghebbende te vergoeden, die deze heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, te bepalen op € 1.207,50 en
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.
Gedaan op 14 april 2006 door mr. F.J.W. Drion, raadsheer en voorzitter, mr. G.M. van der Meer, raadsheer, en mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door de voorzitter, zijnde voornoemde griffier buiten staat te ondertekenen.
Op 19 april 2006 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.