Aangaande het eigenlijke geschil:
5.2 Met betrekking tot de bepaling van de hoogte van de WEV is met name van belang de vraag in hoeverre op de datum van de verkoop van de grond rekening dient te worden gehouden met de nog te verlenen bouwvergunning, alsmede met de vraag in hoeverre ten opzichte van particuliere woningbouw een waardedruk bestaat die wordt opgeroepen door beperkende voorwaarden die in de bouwvergunning worden gesteld.
5.3 Vast staat (zie overweging 2.4) dat belanghebbende reeds vanaf november 1997 heeft getracht een vergunning te verkrijgen voor de bouw van een woning op het onderhavige perceel grond. Voorts staat vast dat een bouwvergunning kon worden verleend voor een bedrijfswoning bij gebruik van de grond in een agrarische bestemming, blijkend uit een bedrijfsplan en dat op 26 april 2001 een bedrijfsplan is opgesteld. Het bedrijfsplan behoort als bijlage bij het verweerschrift tot de gedingstukken.
5.4 Gelet op de aanwezigheid van het bedrijfsplan, dat geheel is opgesteld met het oog op eventuele bedrijfsvoering door de zoon, gaat het hof er van uit dat belanghebbende en de zoon op de datum van verkoop van de grond een grote mate van zekerheid hadden dat op het perceel grond een woning zou mogen worden gebouwd.
5.5 In het bedrijfsplan wordt, met het oog op de eventuele bedrijfsvoering, zeer nadrukkelijk aanbevolen het bouwblok, waar de woning zou worden gebouwd, te verplaatsen naar een ander perceel. Dit advies is niet opgevolgd.
5.6 Ter zitting is van de zijde van belanghebbende erkend dat tot de zittingsdatum 12 december 2005 geen begin was gemaakt met bedrijfsmatig bezigen van de grond overeenkomstig het bedrijfsplan. De door de zoon gestelde bedrijfsmatige exploitatie van de door hem per 1 januari 2004 gepachte grond, in de vorm van onderverpachting, en de functie van de bij de woning behorende loods daarbij als stalling voor onderhoudsmachines acht het hof onvoldoende voor het aanmerken van de woning als bedrijfswoning.
5.7 De inspecteur heeft gesteld dat blijkens door de gemeente verstrekte inlichtingen de gemeente er geen gevolgen aan pleegt te verbinden indien na de bouw van een bedrijfswoning deze woning niet wordt gebezigd in het kader van een bedrijf. Van de zijde van belanghebbende is ter zitting verklaard dat zulks in het onderhavige geval ook niet te verwachten valt.
5.8 Op grond van het sub 5.3 tot en met 5.7 overwogene, in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de door belanghebbende aan de zoon verkochte grond dient te worden gewaardeerd als een bouwperceel bestemd als woonlocatie in het buitengebied, gelijk de inspecteur heeft gedaan.
5.9 De door de ambtelijk taxateur G gehanteerde toerekening van grond aan de woning respectievelijk de loods, alsmede de door hem gebezigde waarden per m2, afgeleid uit prijzen van bouwgrond in dezelfde gemeente, komen het hof aanvaardbaar voor. Taxatie als bedrijfswoning met agrarische bestemming, gelijk mevrouw A voorstaat, acht het hof, gelet op het sub 5.3 tot en met 5.7 overwogene, niet juist. Ook toerekening van een deel van de grond als weiland acht het hof niet juist.
5.10 De inspecteur heeft derhalve, door uit te gaan van de door G getaxeerde hoogte van de WEVAB, het belastbaar inkomen uit werk en woning niet te hoog vastgesteld.
5.11 Nu belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar dient de bestreden uitspraak te worden vernietigd onder handhaving van de aanslag naar het bij die uitspraak ambtshalve nader vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning.
5.12 Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van proceskosten betreffende zowel het bezwaar als het beroep. Nu in de bezwaarfase zulks niet is verzocht kan daaraan in zoverre niet worden tegemoetgekomen. Ook aan vergoeding van de kosten van taxatie door mevrouw A komt het hof niet toe, daar die taxatie niet heeft kunnen leiden tot een verlaging van de aanslag. De proceskosten van het beroep als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt het hof op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 1.207,50.