2. De feiten
Het hof stelt op grond van de stukken en op grond van het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende (gemotiveerd) weersproken, de volgende feiten vast.
2.1 Belanghebbende, geboren in 19.., exploiteerde samen met zijn zoon D in maatschapsverband een agrarische onderneming die per 1 januari 1995 is ontbonden.
2.2 Het in de onderneming aanwezige melkquotum bedroeg 249.495 kilogram, waarin beide maten ieder voor de helft waren gerechtigd.
2.3 De landerijen met een totale oppervlakte van 27.96.50 hectare behoorden volledig tot het (buitenvennootschappelijk) ondernemingsvermogen van belanghebbende.
2.4 Belanghebbende droeg per datum van ontbinding van de maatschap zijn onderneming (landerijen, gebouwen, inventaris, levende have en melkquotum) over aan zoon D. De daartoe opgemaakte notariële akte van levering is van 20 oktober 1995.
2.5 Overdracht van het melkquotum aan de zoon vond plaats op basis van partiële doorschuiving als bedoeld in de Resolutie van de staatssecretaris van financiën van 14 december 1987, DB 87/7575 (BNB 1988/56).
2.6 Na staking van zijn onderneming bestonden de inkomsten van belanghebbende vanaf 1 januari 1995 enkel nog uit een AOW-uitkering en rente van spaartegoeden.
2.7 In de akte van levering van 20 oktober 1995 is in artikel 6 gestipuleerd dat indien het registergoed (in casu de landerijen) door de zoon binnen een periode van 10 jaar wordt vervreemd, de dan gerealiseerde meerwaarde met belanghebbende dient te worden verrekend aldus, dat de te verrekenen meeropbrengst afneemt met een percentage van 10 procent per jaar dat verstreken is na 20 oktober 1995. Onder de meeropbrengst werd tevens verstaan de opbrengst van het melk- en het mestquotum onder aftrek van de daarop rustende belastingen.
2.8 De opbrengst van het melkquotum bedroeg in verband met de partiële doorschuiving (zie 2.5 hiervoor) nihil. De landerijen werden aan de zoon overgedragen voor ƒ 419.475,-, ofwel ƒ 15.000,- per hectare.
2.9 Zoon D die geen kans zag tot een structureel winstgevende exploitatie van de agrarische onderneming te komen, heeft het bedrijf in 1998 verkocht. De opbrengst van het melkquotum bedroeg ƒ 928.493,- (249.495 kg à ƒ 3,72). Van de van belanghebbende overgenomen landerijen werd 23.05.60 hectare verkocht voor een bedrag van ƒ 922.240,-, ofwel ƒ 40.000,- per hectare. Op grond van de meerwaardeclausule (2.7 hiervoor) diende zoon D aan belanghebbende te vergoeden wegens meeropbrengst melkquotum (afgerond) ƒ 324.100,-, en wegens meeropbrengst landerijen (afgerond) ƒ 399.000,-.
2.10 Die bedragen van ƒ 324.100,- en ƒ 399.000,- zijn door belanghebbende niet in zijn aangifte inkomstenbelasting 1998 als baten opgenomen. Het door hem ingediende aangiftebiljet vermeldde een belastbaar inkomen van ƒ 32.511,-. De aanslag werd conform de aangifte geregeld. Met de op grond van de meerwaardeclausule ontvangen bedragen is door de fiscus geen rekening gehouden.
2.11 In een brief van 20 december 1999 van de inspecteur aan de gemachtigde van de zoon van belanghebbende stelt de inspecteur ondermeer: ”De verrekening van de meerwaarde is een privé kwestie tussen D en X. De volledige meerwaarde is bij D belast”. De brief betrof de door de inspecteur in behandeling genomen aangifte IB 1998 van de zoon D.
2.12 Zoon D bracht in zijn aangifte IB/PV voor het jaar 1998 op de aangegeven stakingswinst (2.9 hiervoor) een bedrag van ƒ 324.100,- in mindering, zijnde de betaling aan belanghebbende op grond van de meerwaardeclausule melkquotum. Deze aftrekpost is door de fiscus niet geaccepteerd (zie 2.11 hiervoor). In het daartegen gerichte bezwaarschrift stelde de gemachtigde van de zoon zich op het standpunt dat ook de doorbetaling aan belanghebbende van de meerwaarde landerijen bij de zoon in aftrek op de stakingswinst diende te worden gebracht. Over deze kwestie is tot in hoogste instantie geprocedeerd. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 april 2004, nr. 39.152, bepaald dat met betrekking tot de meerwaarde melkquotum een bedrag van ƒ 36.326,- door de zoon in mindering mocht worden gebracht, zijnde dat deel van de waardeaangroei van het melkquotum dat is ontstaan na de overdracht door belanghebbende aan zijn zoon. Het restant ad ƒ 287.774,- bleef belastbare stakingswinst voor de zoon.
2.13 De totale winst op de landerijen is ten aanzien van de zoon onder de landbouwvrijstelling ex artikel 8, eerste lid, letter b, van de wet gebracht. Aftrek van enige doorbetaling aan belanghebbende werd door de Hoge Raad afgewezen.
2.14 In de thans bestreden navorderingsaanslag heeft de inspecteur alsnog rekening willen houden met de doorbetalingen door zoon D aan belanghebbende op grond van de meerwaardeclausule. Het in de definitieve aanslag begrepen belastbaar inkomen werd daarom verhoogd met ƒ 324.100,- en ƒ 399.000,- en bij wege van navordering vastgesteld op ƒ 755.611,-.
2.15 Het arrest van de Hoge Raad van 9 april 2004 (2.11 hiervoor) vormde voor de inspecteur aanleiding bij de uitspraak op het bezwaarschrift tegen de onderhavige navorderingsaanslag het belastbaar inkomen te verminderen met een bedrag van ƒ 287.774,- (2.11 hiervoor), waardoor het bij die uitspraak op ƒ 467.837,- werd bepaald.
2.16 Tegen het bij wege van navordering in aanmerking nemen van door de zoon aan belanghebbende doorbetaalde bedragen richt zich het beroep.