ECLI:NL:GHLEE:2006:AW1313

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
31 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 497/04 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen; voorwaarden voor navordering en nieuw feit

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden op 31 maart 2006, staat de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van belanghebbende centraal. De inspecteur had een navorderingsaanslag opgelegd voor het jaar 1998, waarbij het belastbaar inkomen werd vastgesteld op ƒ 755.611,-. Dit was gebaseerd op de veronderstelling dat belanghebbende een recht had op betaling van meerwaarde door zijn zoon D, die de agrarische onderneming had overgenomen. De inspecteur had de navorderingsaanslag gerechtvaardigd door te stellen dat er sprake was van een nieuw feit, maar belanghebbende betwistte dit en voerde aan dat de inspecteur niet had voldaan aan zijn onderzoeksplicht.

Het hof oordeelde dat de inspecteur op de hoogte had moeten zijn van de meerwaardeclausule die was overeengekomen tussen belanghebbende en zijn zoon. De inspecteur had, gezien de omstandigheden, vragen moeten stellen over de aangifte van belanghebbende. Het hof concludeerde dat er geen nieuw feit was dat navordering rechtvaardigde, en dat de inspecteur had gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur. De navorderingsaanslag werd vernietigd, evenals de uitspraak van de inspecteur.

De uitspraak van het hof heeft belangrijke implicaties voor de fiscale behandeling van meerwaardeclausules en de verplichtingen van de belastinginspecteur bij het vaststellen van navorderingsaanslagen. Het hof oordeelde dat de inspecteur de doorbetaling van de meerwaarde door de zoon aan de vader niet had mogen negeren, en dat de navorderingsaanslag niet kon worden gehandhaafd. De kosten van de procedure werden toegewezen aan de Staat der Nederlanden, die werd veroordeeld tot betaling van een tegemoetkoming in de proceskosten.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 497/04 31 maart 2006
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z
(: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Heerenveen (: de inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan hem over het jaar 1998 onder nummer 000.00.000.H87 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (: IB/PV).
1. Procesgang
1.1 Bij wege van definitieve aanslag, gedagtekend 2 februari 2000, werd belanghebbende aanvankelijk in de heffing van de inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen betrokken naar een belastbaar inkomen van ƒ 32.511,-.
1.2 Met dagtekening 27 februari 2003 werd aan belanghebbende op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (: de Wet) een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 opgelegd naar een nader vastgesteld belastbaar inkomen van ƒ 755.611,-.
1.3 Op het tijdig ingediende bezwaarschrift heeft de inspecteur bij beschikking van 4 juni 2004 uitspraak gedaan, waarbij de navorderingsaanslag werd verminderd tot een navorderings-aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 467.837,-.
1.4 Tegen die uitspraak is namens belanghebbende een beroepschrift ingediend, ter griffie ingekomen op 11 juni 2004 (met bijlagen), en aangevuld bij brief (met 9 bijlagen) van 1 november 2004, ingekomen ter griffie op 2 november 2004.
1.5 Nadat de inspecteur een verweerschrift (met 17 bijlagen) had ingediend, heeft ter terechtzitting van 19 december 2005, gehouden te Leeuwarden, de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Aldaar verschenen mr. A als gemachtigde van belanghebbende, alsmede de door de inspecteur gemachtigde ambtenaar B die werd bijgestaan door mr. C. Ter zitting is door beide partijen een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De inspecteur heeft bij zijn pleitnota een schriftelijke reactie gevoegd op de pleitnota van belanghebbende.
1.6 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier herhaald en ingelast worden beschouwd.
2. De feiten
Het hof stelt op grond van de stukken en op grond van het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende (gemotiveerd) weersproken, de volgende feiten vast.
2.1 Belanghebbende, geboren in 19.., exploiteerde samen met zijn zoon D in maatschapsverband een agrarische onderneming die per 1 januari 1995 is ontbonden.
2.2 Het in de onderneming aanwezige melkquotum bedroeg 249.495 kilogram, waarin beide maten ieder voor de helft waren gerechtigd.
2.3 De landerijen met een totale oppervlakte van 27.96.50 hectare behoorden volledig tot het (buitenvennootschappelijk) ondernemingsvermogen van belanghebbende.
2.4 Belanghebbende droeg per datum van ontbinding van de maatschap zijn onderneming (landerijen, gebouwen, inventaris, levende have en melkquotum) over aan zoon D. De daartoe opgemaakte notariële akte van levering is van 20 oktober 1995.
2.5 Overdracht van het melkquotum aan de zoon vond plaats op basis van partiële doorschuiving als bedoeld in de Resolutie van de staatssecretaris van financiën van 14 december 1987, DB 87/7575 (BNB 1988/56).
2.6 Na staking van zijn onderneming bestonden de inkomsten van belanghebbende vanaf 1 januari 1995 enkel nog uit een AOW-uitkering en rente van spaartegoeden.
2.7 In de akte van levering van 20 oktober 1995 is in artikel 6 gestipuleerd dat indien het registergoed (in casu de landerijen) door de zoon binnen een periode van 10 jaar wordt vervreemd, de dan gerealiseerde meerwaarde met belanghebbende dient te worden verrekend aldus, dat de te verrekenen meeropbrengst afneemt met een percentage van 10 procent per jaar dat verstreken is na 20 oktober 1995. Onder de meeropbrengst werd tevens verstaan de opbrengst van het melk- en het mestquotum onder aftrek van de daarop rustende belastingen.
2.8 De opbrengst van het melkquotum bedroeg in verband met de partiële doorschuiving (zie 2.5 hiervoor) nihil. De landerijen werden aan de zoon overgedragen voor ƒ 419.475,-, ofwel ƒ 15.000,- per hectare.
2.9 Zoon D die geen kans zag tot een structureel winstgevende exploitatie van de agrarische onderneming te komen, heeft het bedrijf in 1998 verkocht. De opbrengst van het melkquotum bedroeg ƒ 928.493,- (249.495 kg à ƒ 3,72). Van de van belanghebbende overgenomen landerijen werd 23.05.60 hectare verkocht voor een bedrag van ƒ 922.240,-, ofwel ƒ 40.000,- per hectare. Op grond van de meerwaardeclausule (2.7 hiervoor) diende zoon D aan belanghebbende te vergoeden wegens meeropbrengst melkquotum (afgerond) ƒ 324.100,-, en wegens meeropbrengst landerijen (afgerond) ƒ 399.000,-.
2.10 Die bedragen van ƒ 324.100,- en ƒ 399.000,- zijn door belanghebbende niet in zijn aangifte inkomstenbelasting 1998 als baten opgenomen. Het door hem ingediende aangiftebiljet vermeldde een belastbaar inkomen van ƒ 32.511,-. De aanslag werd conform de aangifte geregeld. Met de op grond van de meerwaardeclausule ontvangen bedragen is door de fiscus geen rekening gehouden.
2.11 In een brief van 20 december 1999 van de inspecteur aan de gemachtigde van de zoon van belanghebbende stelt de inspecteur ondermeer: ”De verrekening van de meerwaarde is een privé kwestie tussen D en X. De volledige meerwaarde is bij D belast”. De brief betrof de door de inspecteur in behandeling genomen aangifte IB 1998 van de zoon D.
2.12 Zoon D bracht in zijn aangifte IB/PV voor het jaar 1998 op de aangegeven stakingswinst (2.9 hiervoor) een bedrag van ƒ 324.100,- in mindering, zijnde de betaling aan belanghebbende op grond van de meerwaardeclausule melkquotum. Deze aftrekpost is door de fiscus niet geaccepteerd (zie 2.11 hiervoor). In het daartegen gerichte bezwaarschrift stelde de gemachtigde van de zoon zich op het standpunt dat ook de doorbetaling aan belanghebbende van de meerwaarde landerijen bij de zoon in aftrek op de stakingswinst diende te worden gebracht. Over deze kwestie is tot in hoogste instantie geprocedeerd. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 april 2004, nr. 39.152, bepaald dat met betrekking tot de meerwaarde melkquotum een bedrag van ƒ 36.326,- door de zoon in mindering mocht worden gebracht, zijnde dat deel van de waardeaangroei van het melkquotum dat is ontstaan na de overdracht door belanghebbende aan zijn zoon. Het restant ad ƒ 287.774,- bleef belastbare stakingswinst voor de zoon.
2.13 De totale winst op de landerijen is ten aanzien van de zoon onder de landbouwvrijstelling ex artikel 8, eerste lid, letter b, van de wet gebracht. Aftrek van enige doorbetaling aan belanghebbende werd door de Hoge Raad afgewezen.
2.14 In de thans bestreden navorderingsaanslag heeft de inspecteur alsnog rekening willen houden met de doorbetalingen door zoon D aan belanghebbende op grond van de meerwaardeclausule. Het in de definitieve aanslag begrepen belastbaar inkomen werd daarom verhoogd met ƒ 324.100,- en ƒ 399.000,- en bij wege van navordering vastgesteld op ƒ 755.611,-.
2.15 Het arrest van de Hoge Raad van 9 april 2004 (2.11 hiervoor) vormde voor de inspecteur aanleiding bij de uitspraak op het bezwaarschrift tegen de onderhavige navorderingsaanslag het belastbaar inkomen te verminderen met een bedrag van ƒ 287.774,- (2.11 hiervoor), waardoor het bij die uitspraak op ƒ 467.837,- werd bepaald.
2.16 Tegen het bij wege van navordering in aanmerking nemen van door de zoon aan belanghebbende doorbetaalde bedragen richt zich het beroep.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1 In geschil is of de navorderingsaanslag is opgelegd overeenkomstig de daaraan ex artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (: AWR) gestelde voorwaarden. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, strijden partijen over de vraag naar de juistheid van de bij navordering aangebrachte correcties.
3.2 Belanghebbende bestrijdt op gronden als vermeld in de van hem afkomstige stukken de aanwezigheid van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, danwel is hij van mening dat gehandeld is in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder het beginsel van vereiste zorgvuldigheid. Mochten die barrières kunnen worden genomen, is hij van opvatting dat de in het kader van de meerwaardeclausule melkquotum en landerijen ontvangen bedragen niet tot belanghebbendes belastbare nagekomen winst uit onderneming kunnen worden gerekend.
3.3 De inspecteur daartegenover is op gronden als vermeld in de van hem afkomstige stukken van mening dat sprake is van een nieuw feit dat de navordering in dit geval rechtvaardigt, en dat de in het kader van de meerwaardeclausule ontvangen bedragen terecht als nagekomen bedrijfsbaten over 1998 zijn aangemerkt.
3.4 Voor een meer uitvoerige motivering van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken. Andere gronden dan daar vermeld, zijn niet aangevoerd.
4. De rechtsoverwegingen
4.1 Op grond van artikel 16, lid 1, van de AWR kan de inspecteur als uitgangspunt navorderen in de daar omschreven gevallen. Daartoe is in beginsel een nieuw feit vereist.
4.2 In dat verband is het volgende van belang: tussen belanghebbende en diens zoon heeft tot 1 januari 1995 een maatschap bestaan die per die datum ontbonden is op de wijze als hiervoor onder 2.4 tot en met 2.8 is omschreven. Aangezien daarbij met betrekking tot het aan de zoon overgedragen melkquotum een beroep is gedaan op de partiële doorschuiving als bedoeld in de resolutie van 14 december 1987 (BNB 1988/56), heeft de fiscus zich bij die gelegenheid moeten buigen over de fiscale details die aan die staking en overdracht van belanghebbendes onderneming waren verbonden. Bij die gelegenheid heeft de inspecteur ook ter bepaling van eventuele stakingswinst kennis moeten nemen van de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de overdracht van vader op zoon plaatsvond. Dat betekent dat de voor de belanghebbende bevoegde inspecteur wist, althans kon c.q. behoorde te weten dat belanghebbende een (voorwaardelijk) recht op betaling van een deel van de meerwaarde van landerijen en melkquotum had bedongen ingeval zijn zoon binnen een termijn van 10 jaar tot verkoop van die overgedragen bedrijfsmiddelen zou overgaan.
4.3 Voornoemde wetenschap en de omstandigheid dat uit belanghebbendes aangifte vermogensbelasting 1999 blijkt dat aan belanghebbende (die slechts AOW en rente over spaartegoeden genoot) zeer grote sommen geld waren toegevloeid, hadden de inspecteur, naar het oordeel van het hof, moeten brengen tot het stellen van vragen of het verzoeken om inlichtingen. Aan de juistheid van de door belanghebbende onbelast gelaten vermogens-toename had de inspecteur onder voornoemde omstandigheden immers in redelijkheid behoren te twijfelen. Door geen nadere vragen te stellen heeft de inspecteur dan ook niet aan zijn onderzoeksplicht voldaan. In de omstandigheden van dit geval levert dat een ambtelijke nalatigheid op. Navordering is dan niet mogelijk.
4.4 De inspecteur heeft nog gesteld dat de algemene situatie was dat bedragen welke onder dezelfde omstandigheden als die bij zoon D werden betaald op grond van de meerwaardeclausule, niet in aftrek werden gebracht, zodat er geen aanleiding was deze bedragen bij de ontvangers te belasten. Voor zover de inspecteur hiermee heeft bedoeld te stellen dat hij verschoonbaar is tekort geschoten in zijn onderzoeksplicht, zal het hof hem in die opvatting niet volgen. De omstandigheid dat de belastingdienst blijkbaar het standpunt huldigde dat de meerwaardeuitkering een commerciële/privé afrekening betrof tussen twee contractspartijen die niet van belang was voor de fiscale behandeling dan wel er op voorhand van uitging dat iedere belastingplichtige overeenkomstig voornoemde gedragslijn handelde, kan immers niet aan de belanghebbende worden tegengeworpen.
4.5 Ook de omstandigheid dat zowel de belanghebbende als zijn zoon gebruik maken van de diensten van E, kan de inspecteur niet baten. Dienaangaande heeft de gemachtigde van de belanghebbende immers onvoldoende weersproken gesteld dat de zoon klant is van het kantoor te L en de belanghebbende van het kantoor te Z en dat de gemachtigde van de belanghebbende geen bemoeienis heeft gehad met de aangifte van de zoon. De (gemachtigde van de) belanghebbende kan dan ook niet het verwijt worden gemaakt, nu aanwijzingen voor het tegendeel ontbreken, dat hij bewust informatie voor de inspecteur heeft achtergehouden en dus te kwader trouw zou zijn. Bovendien ziet de inspecteur daarbij over het hoofd dat de fiscus zelf zich op het standpunt stelde dat de verrekening van de gerealiseerde meerwaarde zich heeft afgespeeld in de privésfeer tussen X en D. Daarmee verdraagt zich niet het standpunt nu dat belanghebbende bij de indiening van de aangifte IB/PV voor het jaar 1998 te kwader trouw zou zijn geweest. Ook overigens heeft het hof daarvoor geen aanwijzingen kunnen vinden.
4.6 Nu de doorbetaling door de zoon aan de vader van een deel van de gerealiseerde meerwaarde van landerijen en melkquotum een feit vormde dat de inspecteur in ieder geval redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, ontbreekt hem het voor navordering noodzakelijke nieuwe feit.
4.7 Het beroep is gegrond. De bestreden uitspraak en de navorderingsaanslag zullen worden vernietigd.
5. Proceskosten
Het gerechtshof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur tot betaling van een tegemoetkoming in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt dezerzijds die tegemoetkoming bepaald op een bedrag van € 966,-. De Staat der Nederlanden zal worden aangewezen als de rechtspersoon die deze kosten heeft te dragen.
6. Beslissing
Het gerechtshof
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
vernietigt de navorderingsaanslag;
gelast de Staat der Nederlanden aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 37,- te vergoeden;
veroordeelt de inspecteur tot betaling van een tegemoetkoming van € 966,- in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken en
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten heeft te dragen.
Aldus vastgesteld op 31 maart 2006 door mr. H.S. Pruiksma, vice-president en voorzitter, mrs. J. Huiskes en G.M. van der Meer, raadsheren, en op die dag in het openbaar uitgesproken door genoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door genoemde raadsheer mr. Huiskes en voornoemde griffier.
De voorzitter was verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Op 12 april 2006 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.