ECLI:NL:GHLEE:2006:AW1227

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
7 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 373/04 Rioolrechten
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terecht opgelegde aanslagen rioolrechten voor garageboxen in gemeente Groningen

In deze zaak staat centraal of de aanslagen rioolrechten, opgelegd aan de eigenaar van garageboxen aan de a-weg 24 te L, terecht zijn. De belanghebbende ontkent de rechtmatigheid van de aanslagen, die zijn opgelegd voor het belastingjaar 2004, en stelt dat de garageboxen niet als afzonderlijke objecten kunnen worden aangemerkt. De directeur van de gemeente Groningen handhaaft de aanslagen en stelt dat de garageboxen wel degelijk als afzonderlijke eigendommen moeten worden beschouwd, aangezien ze zijn aangesloten op de gemeentelijke riolering.

De belanghebbende heeft bezwaar aangetekend tegen de aanslagen, maar de directeur heeft deze handhaving in een eerdere uitspraak bevestigd. Tijdens de mondelinge behandeling op 19 januari 2006 zijn zowel de belanghebbende als zijn gemachtigde aanwezig, evenals de directeur. De belanghebbende voert aan dat de gebruikswaarde van de garageboxen niet wordt verhoogd door de aanwezigheid van hemelwaterafvoeren en dat de heffing bij de gebruiker zou moeten plaatsvinden. De directeur daarentegen stelt dat de heffing op basis van de Verordening rioolrechten terecht is, omdat de garageboxen als afzonderlijke objecten worden aangemerkt.

Het hof oordeelt dat de uitspraak van de directeur voldoende gemotiveerd is en dat de aanslagen terecht zijn opgelegd. Het hof wijst erop dat de heffing van rioolrechten is gebaseerd op het genot van de aansluiting op de gemeentelijke riolering, en dat de belanghebbende geen recht heeft op een tariefdifferentiatie. De eerdere communicatie van de directeur over de heffing van rioolrechten voor de garageboxen leidt niet tot het in rechte te beschermen vertrouwen dat de heffing voor 2004 beperkt zou zijn tot twee aanslagen. Het hof verklaart het beroep van de belanghebbende ongegrond en bevestigt de rechtmatigheid van de opgelegde aanslagen.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 373/04 7 april 2006
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z (: de belanghebbende) tegen de uitspraak van de algemeen directeur van de Dienst Informatie en Administratie van de gemeente Groningen (: de directeur), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslagen rioolrechten voor het belastingjaar 2004.
1. Ontstaan en loop van het geding.
1.1 Met dagtekening 28 februari 2004 zijn aan de belanghebbende 80 aanslagen rioolrechten (eigenarenheffing) opgelegd voor het jaar 2004 voor garageboxen, gelegen aan de a-weg 24 te L. Het rioolrecht bedraagt per garagebox € 97,--.
1.2 Namens de belanghebbende is tegen deze aanslagen tijdig een bezwaarschrift ingediend. Bij op 7 april 2004 gedagtekende uitspraak heeft de directeur de aanslagen gehandhaafd.
1.3 Op 4 mei 2004 heeft belanghebbendes gemachtigde een beroepschrift (met bijlagen) ingediend. De directeur heeft op 24 maart 2005 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
1.4 Bij de mondelinge behandeling van de zaak op 19 januari 2006, gehouden te Leeuwarden, waren aanwezig de belanghebbende, zijn broer A en zijn gemachtigde mr. B. Namens de directeur was aanwezig mevrouw C.
1.5 Ter voormelde zitting hebben de belanghebbende en zijn gemachtigde de door hen voorgedragen pleitnota's overgelegd. Zonder bezwaar van de directeur hebben zowel de belanghebbende als de gemachtigde een bijlage bij de pleitnota gevoegd. De directeur heeft zonder bezwaar van de zijde van de belanghebbende ter zitting een op 29 oktober 2002 gedagtekende en aan belanghebbende gerichte brief overgelegd.
1.6 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Op grond van de gedingstukken en het ter zitting verhandelde staat tussen de partijen als niet, dan wel onvoldoende weersproken het volgende vast.
2.1 Belanghebbende is eigenaar van garageboxen, welke onroerende zaken zijn gelegen aan de a-weg 24 te L. De garageboxen zijn niet aangesloten op de waterleiding en in de boxen is geen afvoerputje aanwezig. De garageboxen zijn voorzien van een gemeenschappelijk dak. Voor de afvoer van het hemelwater zijn er twee aansluitingen op de gemeentelijke riolering.
2.2 De belanghebbende is op grond van de Verordening rioolrechten, zoals gewijzigd bij besluit van 12 november 2003
(: de Verordening), voor het jaar 2004 ter zake van de hiervoor genoemde garageboxen aangeslagen voor 80 maal € 97,--, zijnde het tarief per eigendom zoals dat in artikel 5 van de Verordening is bepaald. Bij de bestreden uitspraak van 7 april 2004 heeft de directeur de aanslagen gehandhaafd.
2.3 Over de jaren 1999 tot en met 2002 zijn voor de 80 garageboxen steeds maar twee aanslagen rioolrechten opgelegd. Bij brief van 29 oktober 2002 is namens de directeur aan de belanghebbende meegedeeld dat deze handelwijze was gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting en dat met ingang van het jaar 2003 voor elk der garageboxen een aanslag zal worden opgelegd.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslagen rioolrechten terecht zijn opgelegd.
3.2 De belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend.
Hij is van mening dat de garageboxen niet als afzonderlijke objecten kunnen worden aangemerkt en dat de gebruikswaarde van de boxen niet wordt verhoogd door de aanwezigheid van de twee hemelwaterafvoeren. Mocht de gebruikswaarde wel worden verhoogd dan zal dit moeten leiden tot een heffing bij de gebruiker. Verder is de belanghebbende van mening dat er bij hemelwaterafvoeren sprake is van het verzamelen van afvalwater zodat de gemeentelijke zorgplicht van artikel 10.33 van de Wet milieubeheer, bestaande uit het zorgdragen voor onder andere een doelmatige inzameling van afvalwater, welke volgens belanghebbende pas kan plaatsvinden bij het aansluitpunt op het openbaar riool, niet van toepassing is. Voorts acht de belanghebbende het onjuist dat er geen enkele differentiatie is in het tarief en wijst hij op de ongelijke behandeling met de jaren 1999 tot en met 2002, met het perceel a-weg 24-2 te L en D en E. Tot slot stelt de belanghebbende dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd.
3.3 De directeur beantwoordt de onder 3.1 opgenomen vraag bevestigend. Hij stelt zich op het standpunt dat sprake is van afzonderlijke objecten die (in)direct zijn aangesloten op de gemeentelijke riolering en dat op grond van de Verordening terecht de eigenaren in de heffing van rioolrechten worden betrokken. Een differentiatie van het tarief is zijns inziens niet vereist. De uitspraak op bezwaar bevat ten onrechte een verwijzing naar de Wet milieubeheer, maar dat maakt de uitspraak zijns inziens niet onvoldoende gemotiveerd.
Ter zitting wordt hier namens de directeur aan toegevoegd dat door de correctie van de eerdere - onjuiste - rechtsopvatting, zoals vermeld onder 2.3 niet langer sprake is van opgewekt vertrouwen. Het perceel a-weg 24-2 betreft één eigendom als bedoeld in de Verordening, zodat terecht één aanslag is opgelegd. Niet bekend is dat de garage van dit perceel apart wordt verhuurd.
3.4 Voor een meer uitvoerige motivering van de standpunten
van de partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.
4. De overwegingen omtrent het geschil
Aangaande de motivering van het bezwaar
4.1 Naar het oordeel van het hof is de uitspraak voldoende deugdelijk gemotiveerd. Het in reactie op het bezwaarschrift in de uitspraak vermelden dat de gemeente artikel 10.33 van de Wet milieubeheer juist toepast zonder expliciet te overwegen dat de rioolrechten niet op basis van de Wet milieubeheer worden geheven, zodat niet wordt ingegaan op het door de belanghebbende gemaakte verschil tussen verzamelen en inzamelen, maakt dit niet anders. Voor een vernietiging van de uitspraak en terugverwijzing naar de directeur bestaat naar het oordeel van het hof dan ook geen grond.
Aangaande het eigenlijke geschil
4.2 Op grond van artikel 229 van de Gemeentewet juncto artikel 2, lid 1 van de Verordening wordt onder de naam ‘rioolrechten’ een recht geheven van degene die bij het begin van het belastingjaar het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een eigendom dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering. Artikel 1, onder b, van de Verordening bepaalt dat onder eigendom wordt verstaan een roerende of onroerende zaak. In artikel 4 is tot slot bepaald dat het rioolrecht wordt geheven per eigendom.
4.3 De directeur stelt zich op het standpunt dat elke garagebox als een afzonderlijk eigendom in de onder 4.2 bedoelde zin dient te worden aangemerkt. Daarmee wordt naar het oordeel van het hof niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting nu het hof uit de pleitnota van de belanghebbende begrijpt dat de garageboxen elk voor € 46,-- per maand aan derden worden verhuurd. Van een gebruik als een geheel is dan geen sprake.
4.4 Bij rioolrechten kan onderscheid worden gemaakt in gebruiksrechten en in genotsrechten. Uit voormeld artikel 2 van de Verordening blijkt dat hier sprake is van een rioolgenotsrecht, waarbij de belastingplicht reeds ontstaat op grond van de enkele omstandigheid dat sprake is van een directe of indirecte aansluiting van een eigendom op de gemeentelijke riolering. Daardoor wordt naar het oordeel van het hof de gebruikswaarde van iedere garagebox verhoogd, zodat sprake is van genot. Nu blijkens voormeld artikel 2 van de Verordening de eigenaar als belastingplichtige wordt aangemerkt, is heffing bij de gebruiker niet aan de orde.
4.5 Tussen partijen is niet in geschil dat afvoer van het hemelwater voor alle garageboxen geschiedt via twee (in)directe aansluitingen op de gemeentelijke riolering. Gelet op voornoemd artikel 2 van de Verordening en het onder 4.3 overwogene is de directeur alsdan bevoegd om rioolrecht ter zake van elke garagebox te heffen. Het verschil tussen verzamelen en inzamelen, door de belanghebbende gebaseerd op artikel 10.33 van de Wet milieubeheer, is niet relevant nu de heffing niet op die wet is gebaseerd en het belastbaar feit het genot betreft van een directe dan wel indirecte aansluiting op het gemeentelijk riool.
4.6 De omstandigheid dat een andere gemeente zoals de belanghebbende ter zitting heeft aangevoerd, geen rioolrechten zou heffen van garageboxen - wat hier ook van zij - is niet van belang aangezien de gemeente Groningen niet is gehouden aan de regelgeving en/of het beleid van een andere gemeente.
4.7 Wat betreft belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel is door de directeur aangegeven dat objecten welke zijn aan te merken als een afzonderlijk eigendom, als belastingplichtig object hebben te gelden voor de heffing van rioolrechten. Ter zitting is namens de directeur opgemerkt dat volgens de administratie van de gemeente het perceel a-weg 24-2 als één onroerende zaak/eigendom dient te worden aangemerkt. Daarbij is aangesloten bij de bepalingen van de Wet waardering onroerende zaken. Wanneer de bij dit perceel behorende autobox aan een derde wordt verhuurd, dan hadden er naar de gemachtigde van de directeur ter zitting heeft erkend voor genoemd perceel twee aanslagen rioolrechten moeten worden opgelegd. Deze verhuur is bij de gemeente echter niet bekend.
Naar het oordeel van het hof is daarmee door de directeur niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en handelt de directeur niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat in voornoemde situatie ten gevolge van een incidentele fout slechts eenmaal rioolrechten is geheven. Niet gebleken is dat de directeur in strijd met vorenbedoelde gedragslijn afzonderlijke eigendommen, zoals het door de belanghebbende genoemde gebouw van D en E, onjuist in de heffing heeft betrokken.
4.8 Wat betreft belanghebbendes bezwaren tegen het
ontbreken van een tariefdifferentiatie overweegt het hof dat een tariefdifferentiatie op grond van de Gemeentewet onder voorwaarden weliswaar toelaatbaar is, maar dat dit niet betekent dat het achterwege laten van zo’n tariefdifferentiatie reeds op die grond tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing leidt. Naar het oordeel van het hof bestond er voor de directeur dan ook geen verplichting om een tariefdifferentiatie in te voeren. Gesteld noch gebleken is dat op andere gronden sprake zou zijn van een willekeurige en onredelijke belastingheffing, die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad. De door de belanghebbende in zijn pleitnota gestelde wanverhouding tussen de ontvangen huur en het tarief van de heffing is hiertoe onvoldoende.
4.9 Nu belanghebbende bij brief van 29 oktober 2002 gemotiveerd is meegedeeld dat de gemeentelijke handelwijze inzake de heffing van rioolrechten met betrekking tot de onderhavige garageboxen met ingang van het jaar 2003 niet zou worden gecontinueerd, kan de belanghebbende aan de gang van zaken bij de heffing voor eerdere jaren niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat voor het jaar 2004 de heffing zou worden beperkt tot aanslagen ter zake van twee eigendommen.
4.10 Uit het vorenstaande volgt dat de aanslagen terecht zijn
opgelegd en dat het beroep van belanghebbende ongegrond is.
5. De proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 7 april 2006 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer en voorzitter, mr. J. Huiskes, raadsheer, en mr, H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van mr. J. Robben als griffier en ondertekend door voornoemde voorzitter en griffier.
Op 12 april 2006 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.