Aangaande het eigenlijke geschil
4.2 Op grond van artikel 229 van de Gemeentewet juncto artikel 2, lid 1 van de Verordening wordt onder de naam ‘rioolrechten’ een recht geheven van degene die bij het begin van het belastingjaar het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een eigendom dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering. Artikel 1, onder b, van de Verordening bepaalt dat onder eigendom wordt verstaan een roerende of onroerende zaak. In artikel 4 is tot slot bepaald dat het rioolrecht wordt geheven per eigendom.
4.3 De directeur stelt zich op het standpunt dat elke garagebox als een afzonderlijk eigendom in de onder 4.2 bedoelde zin dient te worden aangemerkt. Daarmee wordt naar het oordeel van het hof niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting nu het hof uit de pleitnota van de belanghebbende begrijpt dat de garageboxen elk voor € 46,-- per maand aan derden worden verhuurd. Van een gebruik als een geheel is dan geen sprake.
4.4 Bij rioolrechten kan onderscheid worden gemaakt in gebruiksrechten en in genotsrechten. Uit voormeld artikel 2 van de Verordening blijkt dat hier sprake is van een rioolgenotsrecht, waarbij de belastingplicht reeds ontstaat op grond van de enkele omstandigheid dat sprake is van een directe of indirecte aansluiting van een eigendom op de gemeentelijke riolering. Daardoor wordt naar het oordeel van het hof de gebruikswaarde van iedere garagebox verhoogd, zodat sprake is van genot. Nu blijkens voormeld artikel 2 van de Verordening de eigenaar als belastingplichtige wordt aangemerkt, is heffing bij de gebruiker niet aan de orde.
4.5 Tussen partijen is niet in geschil dat afvoer van het hemelwater voor alle garageboxen geschiedt via twee (in)directe aansluitingen op de gemeentelijke riolering. Gelet op voornoemd artikel 2 van de Verordening en het onder 4.3 overwogene is de directeur alsdan bevoegd om rioolrecht ter zake van elke garagebox te heffen. Het verschil tussen verzamelen en inzamelen, door de belanghebbende gebaseerd op artikel 10.33 van de Wet milieubeheer, is niet relevant nu de heffing niet op die wet is gebaseerd en het belastbaar feit het genot betreft van een directe dan wel indirecte aansluiting op het gemeentelijk riool.
4.6 De omstandigheid dat een andere gemeente zoals de belanghebbende ter zitting heeft aangevoerd, geen rioolrechten zou heffen van garageboxen - wat hier ook van zij - is niet van belang aangezien de gemeente Groningen niet is gehouden aan de regelgeving en/of het beleid van een andere gemeente.
4.7 Wat betreft belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel is door de directeur aangegeven dat objecten welke zijn aan te merken als een afzonderlijk eigendom, als belastingplichtig object hebben te gelden voor de heffing van rioolrechten. Ter zitting is namens de directeur opgemerkt dat volgens de administratie van de gemeente het perceel a-weg 24-2 als één onroerende zaak/eigendom dient te worden aangemerkt. Daarbij is aangesloten bij de bepalingen van de Wet waardering onroerende zaken. Wanneer de bij dit perceel behorende autobox aan een derde wordt verhuurd, dan hadden er naar de gemachtigde van de directeur ter zitting heeft erkend voor genoemd perceel twee aanslagen rioolrechten moeten worden opgelegd. Deze verhuur is bij de gemeente echter niet bekend.
Naar het oordeel van het hof is daarmee door de directeur niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en handelt de directeur niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat in voornoemde situatie ten gevolge van een incidentele fout slechts eenmaal rioolrechten is geheven. Niet gebleken is dat de directeur in strijd met vorenbedoelde gedragslijn afzonderlijke eigendommen, zoals het door de belanghebbende genoemde gebouw van D en E, onjuist in de heffing heeft betrokken.
4.8 Wat betreft belanghebbendes bezwaren tegen het
ontbreken van een tariefdifferentiatie overweegt het hof dat een tariefdifferentiatie op grond van de Gemeentewet onder voorwaarden weliswaar toelaatbaar is, maar dat dit niet betekent dat het achterwege laten van zo’n tariefdifferentiatie reeds op die grond tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing leidt. Naar het oordeel van het hof bestond er voor de directeur dan ook geen verplichting om een tariefdifferentiatie in te voeren. Gesteld noch gebleken is dat op andere gronden sprake zou zijn van een willekeurige en onredelijke belastingheffing, die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad. De door de belanghebbende in zijn pleitnota gestelde wanverhouding tussen de ontvangen huur en het tarief van de heffing is hiertoe onvoldoende.
4.9 Nu belanghebbende bij brief van 29 oktober 2002 gemotiveerd is meegedeeld dat de gemeentelijke handelwijze inzake de heffing van rioolrechten met betrekking tot de onderhavige garageboxen met ingang van het jaar 2003 niet zou worden gecontinueerd, kan de belanghebbende aan de gang van zaken bij de heffing voor eerdere jaren niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat voor het jaar 2004 de heffing zou worden beperkt tot aanslagen ter zake van twee eigendommen.
4.10 Uit het vorenstaande volgt dat de aanslagen terecht zijn
opgelegd en dat het beroep van belanghebbende ongegrond is.