4. De rechtsoverwegingen
4.1 Vooreerst:
Het beroep richt zich tegen de onder 2.7 vermelde uitspraken. Weliswaar is in de brief van 26 februari 2004 in de aanhef aangegeven dat de uitspraak de jaren 2001 en 2002 betreft, maar het hof vat deze uitspraken gelet op de inhoud daarvan alsook op het feit dat de aanslag IB/PV 2002 ten tijde daarvan nog niet was geregeld op als uitspraken aangaande de jaren 2000 en 2001. Redelijkerwijs mag het hof de uitspraken zo opvatten, omdat belanghebbende daardoor niet wordt geschaad.
4.2 Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de aanslag IB/PV 2000:
Ingevolge de artikelen 22j en 23 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en 6:7 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht kan tegen een aanslag binnen zes weken na dagtekening daarvan een bezwaarschrift worden ingediend. De onderhavige aanslag IB/PV over het jaar 2000 is gedagtekend 25 juli 2002. Nu het bezwaarschrift op 18 juni 2003 is gedagtekend en op 20 juni 2003 bij de inspecteur is ingekomen, is het bezwaarschrift te laat ingediend. Feiten en omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat de belanghebbende redelijkerwijs niet in verzuim is geweest, zijn gesteld noch gebleken. Het bezwaar tegen de aanslag IB/PV 2000 dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard. In zoverre is het beroep gegrond. De navolgende rechtsoverwegingen betreffen de aanslag IB/PV over het jaar 2001.
4.3 Omtrent het inhoudelijke geschil:
Artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (: de Wet) bepaalt dat onder ondernemer wordt verstaan: de belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming. Volgens artikel 3.5, tweede lid, van de Wet wordt onder ondernemer mede verstaan de beoefenaar van een zelfstandige beroep.
4.4 Daar belanghebbende een beroep op het ondernemerschap doet, rust op hem, naar het oordeel van het hof, de last om zodanige feiten te stellen en - bij betwisting - aannemelijk te maken dat daaruit de conclusie kan worden getrokken dat hij ter zake van zijn activiteiten in het onderhavige jaar een onderneming drijft.
4.5 Naar het oordeel van het hof is belanghebbende niet in zijn bewijs geslaagd. Hierbij neemt het hof het volgende – in onderling verband en samenhang bezien - in aanmerking:
- belanghebbende heeft slechts één opdrachtgever, te weten het Ministerie van Justitie, ten aanzien waarvan hij een recht op geldelijke beloning voor zijn werkzaamheden en vergoeding van zijn kosten kan doen gelden. De voor de moskeeën en voor de Marokkaanse vereniging L verrichte werkzaamheden zijn voor het ondernemerschap niet relevant aangezien die bij gebrek aan een recht op een geldelijke beloning geen bron van inkomsten vormen;
- belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij enig debiteurenrisico of ander financieel risico loopt;
- alhoewel belanghebbende stelt dat er sprake is van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid, heeft hij voor het bestaan van deze organisatie geen enkel bewijsstuk aangedragen.
De door belanghebbende aangedragen aspecten van zijn beroep dat hij zijn werkzaamheden zelfstandig uitoefent, zijn werktijden zelf bepaalt en niet in een gezagsverhouding verkeert, hebben niet tot gevolg dat hij als ondernemer moet worden beschouwd. Deze aspecten zijn namelijk niet specifiek verbonden aan ondernemerschap, maar kunnen ook werkzaamheden in de zin van artikel 3.94 van de Wet impliceren. Voormelde feiten nopen tot een oordeel van het hof dat belanghebbende werkzaamheden in de zin van artikel 3.94 van de Wet verricht. Dat - naar hij stelt - belanghebbende is ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel maakt het vorenoverwogene niet anders. Ook overigens heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die afdoen aan voormelde oordelen van het hof. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel kan hem niet baten, aangezien de betreffende imam - naar de door belanghebbende onbetwiste stelling van de inspecteur - niet voor de inkomstenbelasting maar voor de omzetbelasting door de Belastingdienst Ondernemingen te Den Haag voorlopig als ondernemer is aangemerkt. Bovendien is deze imam tevens tolk, waardoor feitelijk van een ander geval sprake is.
4.6 Het onder 4.5 overwogene staat aan toepassing van de (verhoogde) zelfstandigenaftrek in de weg, zodat belanghebbendes beroep daarop niet slaagt.
4.7 Bij het bepalen van het resultaat uit werkzaamheden kunnen ingevolge artikel 3.94 van de Wet kosten in aftrek worden gebracht. In de onderhavige aanslag is reeds rekening gehouden met een bedrag aan kosten van € 8.465, -. Belanghebbende wil een hoger bedrag aan kosten in aftrek brengen. Het is naar oordeel van het hof aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat hij dit hoger bedrag aan kosten heeft gemaakt. Belanghebbende heeft geen enkel bewijs, bijvoorbeeld in de vorm van nota’s of facturen, aangedragen op grond waarvan aannemelijk wordt gemaakt dat hij meer kosten heeft gemaakt dan in de aanslag is meegenomen. Zijn stelling dat hij niet wist dat hij aangifte moest doen en nota’s moest bewaren laat onverlet dat de bewijslast op hem rust. Nu belanghebbende niet in de op hem rustende bewijslast is geslaagd, heeft de inspecteur terecht de aftrek van voormelde bedragen geweigerd.
4.8 Verder claimt belanghebbende aftrek van een afbetaling van een schuld aan de gemeente L van € 100, - per maand. De inspecteur geeft aan dat belanghebbende met het ter inzage geven van een rekeningafschrift aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de maand januari van het jaar 2001 een bedrag van ƒ 200, - heeft betaald aan de gemeente L. Voor zover dit bedrag als negatief loon in aanmerking kan worden genomen staat vast dat in de aanslag al een bedrag van € 1.315, - in aanmerking is genomen als negatief loon. Belanghebbende - op wie te dezen de bewijslast rust – heeft geenszins aannemelijk gemaakt dat hij in het jaar 2001 een hoger bedrag dan € 1.315, - heeft terugbetaald zodat zijn beroep op aftrek van een bedrag van € 100, - per maand, in wat voor vorm dan ook, niet slaagt.
4.9 De aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen is geregeld in de artikelen 6.13 en 6.14, 6.15 van de Wet en in artikel 36 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Om voor aftrek van kosten voor levensonderhoud in aanmerking te komen moet er sprake zijn van op belanghebbende drukkende kosten en belanghebbende moet zich redelijkerwijs gedrongen hebben kunnen voelen tot betalingen die de ondersteunde in staat stellen een bestaan te voeren overeenkomstig zijn plaats in de samenleving. Eigen inkomsten en vermogen van de ondersteunde dienen daarbij mede in de beoordeling te worden betrokken. Voor zover de uitgaven uit de eigen middelen van de ondersteunde betaald kunnen worden is naar het oordeel van het hof geen sprake van een drukkende last. Gelet op de eigen inkomsten van de oudste zoon (zie 2.3), waarvan het hof aannemelijk acht dat deze het bijstandsniveau overstijgen, staat het hof belanghebbende dan ook geen aftrek toe voor uitgaven van levensonderhoud van deze zoon.
4.10 Verder biedt artikel 6.16 van de Wet geen steun voor de opvatting van belanghebbende dat de kosten van het verblijf in het ziekenhuis van zijn vader als buitengewone uitgaven ten laste van het inkomen uit werk en woning kunnen worden gebracht. Voor zover de aftrek daarvan bij het vaststellen van de onderhavige aanslag door de inspecteur is toegelaten, is deze aftrek naar het oordeel van het hof ten onrechte. De inspecteur geeft aan dat belanghebbende met het ter inzage geven van een rekeningafschrift aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de maand januari van het jaar 2001 een bedrag van ƒ 891,95, - heeft betaald aan een ziektekostenverzekeraar. Voor zover de aftrek van de door belanghebbende opgevoerde premie voor een ziektekostenverzekering reeds niet bij het vaststellen van de onderhavige aanslag is toegestaan (zie 2.4) heeft belanghebbende het bestaan in het jaar 2001 van het door hem gestelde hogere totaalbedrag aan premie (naar hij stelt 12 x € 449, -) geenszins aannemelijk gemaakt, zodat het hof ook dit beroep van belanghebbende afwijst.
4.11 Al het vorenoverwogene doet het hof concluderen dat niet aannemelijk is gemaakt dat de aanslag IB/PV 2001 tot op een te hoog bedrag is vastgesteld, zodat het beroep met betrekking tot de aanslag IB/PV 2001 ongegrond dient te worden verklaard. Met betrekking tot de aanslag IB/PV 2000 dient het beroep op grond van het onder 4.2 overwogene gegrond te worden verklaard.