ECLI:NL:GHLEE:2006:AV3979

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
6 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 914/04 Overdrachtsbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 15, lid 1, letter t WBR in geschil over overdrachtsbelasting bij hervestiging landbouwbedrijven

In deze zaak, uitgesproken op 6 maart 2006 door het Gerechtshof Leeuwarden, staat de vraag centraal of artikel 15, lid 1, letter t van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR) van toepassing is. Het geschil betreft de toepassing van de vrijstelling van overdrachtsbelasting bij de hervestiging van landbouwbedrijven, specifiek in het kader van de Regeling vrijstelling overdrachtsbelasting hervestiging landbouwbedrijven. De belanghebbende heeft op 2 april 2002 een akte van levering van onroerende zaken gedaan, waarvoor overdrachtsbelasting is voldaan. De inspecteur heeft echter de bezwaren van de belanghebbende afgewezen, wat leidde tot een beroepschrift van de belanghebbende op 12 oktober 2004.

Tijdens de mondelinge behandeling op 12 december 2005 is de zaak besproken, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en de inspecteur hun standpunten hebben toegelicht. De belanghebbende stelt dat de akte van 2 april 2002 nieuwe afspraken bevat die de termijn voor de vrijstelling van overdrachtsbelasting beïnvloeden. De inspecteur daarentegen betoogt dat de afstand van de landerijen al op 4 mei 2000 heeft plaatsgevonden, waardoor de termijn voor de vrijstelling is verstreken.

Het hof oordeelt dat de hervestiging van de belanghebbende meer dan 13 maanden na de afstand van de oude landerijen heeft plaatsgevonden, en dat de inspecteur terecht de vrijstelling van overdrachtsbelasting heeft afgewezen. De beslissing van het hof is dat het beroep van de belanghebbende ongegrond wordt verklaard, en er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 04/914 6 maart 2006
Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van de heer X te Z (: de belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst Noord/kantoor Leeuwarden (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de door hem op aangifte voldane overdrachtsbelasting, ingediend bij akte van 2 april 2002 met registratienummer 0.000000.0.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Middels een op 2 april 2002 verleden akte inzake levering van onroerende zaken te L, welke op 3 april 2002 ter registratie is aangeboden en ingeschreven onder nummer 0.000000.0 heeft de notaris namens belanghebbende aangifte gedaan voor de overdrachtsbelasting en op aangifte € 69.591.- voldaan.
1.2 Op het tijdig tegen de voldoening op aangifte ingediende bezwaar van de belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 1 september 2004 de bezwaren van belanghebbende afgewezen.
1.3 Namens de belanghebbende is tegen deze uitspraak op 12 oktober 2004 een beroepschrift (met bijlagen) ingediend. Het beroepschrift is aangevuld bij geschrift van 9 november 2004 en 4 januari 2005 (met bijlagen). De inspecteur heeft op 8 maart 2005 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend bij het gerechtshof.
1.4 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof gehouden op 12 december 2005 te Leeuwarden. Aldaar zijn verschenen namens belanghebbende zijn gemachtigde mr. A, alsmede namens de inspecteur de heer B, bijgestaan door de heer C.
1.5 Ter voormelde zitting hebben belanghebbendes gemachtigde en de inspecteur de door hen voorgedragen pleitnota's overgelegd. Zonder bezwaar van de inspecteur heeft de gemachtigde een bijlage, inhoudende een zogenaamde ”allonge”, aan zijn pleitnota gehecht.
1.6 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Het hof stelt op grond van de stukken en op grond van het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1 Belanghebbende levert blijkens een op 4 mei 2000 voor notaris D verleden akte circa 80 hectare weiland ( hierna: het verkochte) aan E BV (hierna: E) voor een koopsom van f 8.000.000.-. Het betreft weiland gelegen in een zogenaamd herkomstgebied als bedoeld in artikel 1, lid 2, letter c, van de Regeling vrijstelling overdrachtsbelasting hervestiging landbouwbedrijven.
2.2 Volgens artikel 9, lid 1 van de onder 2.1 genoemde akte heeft belanghebbende het recht om het verkochte gedurende 73 maanden na levering te blijven gebruiken, welk voortgezet gebruik wordt vorm gegeven middels een reguliere pachtovereenkomst.
Ingevolge artikel 9, lid 2 van de akte is belanghebbende verplicht om, indien E de grond nodig heeft voor uitvoeringswerkzaamheden in het kader van de nieuwe bestemming, uiterlijk binnen 18 maanden na aanzegging door E de pacht te beeindigen.
2.3 Bij beëindigen van de pacht als bedoeld onder 2.2 zal E de fiscale ( inkomstenbelasting) schade vergoeden alsmede een schadeloosstelling betalen ter grootte van de grondprijs voor vervangende, gelijkwaardige grond inclusief overdrachtskosten.
2.4 Uit een voor notaris D verleden akte van 2 april 2002 repertoriumnummer 0001, waarbij belanghebbende en zijn echtgenote tevens partij zijn, blijkt dat het verkochte na 4 mei 2000 meerdere malen is doorverkocht en geleverd, als laatste aan F C.V. ( hierna: C.V.). Volgens dezelfde akte wordt de koopprijs van het aan de C.V. verkochte verhoogd met € 2.406.850,26, waarbij de kosten waaronder overdrachtsbelasting voor rekening van de C.V. zijn. De C.V. draagt terzake € 144.411,- overdrachtsbelasting af. Eveneens is in deze akte vastgelegd dat de onder 2.2 bedoelde pacht wordt omgezet in een voortgezet gebruik om niet, welk gebruik blijkens de akte per 2 april 2002 eindigt.
2.5 Blijkens de ter zitting overgelegde zogenoemde “allonge” zijn belanghebbende en E op 11 maart 2002 overeengekomen, in afwijking van het bepaalde in de onder 2.1 vermelde akte van levering, de koopsom van het verkochte te verhogen met € 2.406.850,26 en het voortgezet gebruik op grond van de pachtovereenkomst om te zetten in een voortgezet gebruik om niet, eindigend op 2 april 2002. Betaling van de verhoogde koopsom aan belanghebbende heeft op 2 april 2002 via het kantoor van notaris D plaatsgevonden.
1.6 Bij akte van 2 april 2002 repertorium nummer 0002 verleden voor notaris D worden door belanghebbende en zijn echtgenote dan wel door belanghebbende gekocht en aan hen/hem geleverd 32.47.73 hectare bouw- en grasland met opstallen voor een koopsom voor de onroerende zaken van € 1.159.864,-, welk bedrag tevens de maatstaf van heffing voor het overdrachtsbelasting is. Op de akte wordt € 69.591,- aan overdrachtsbelasting voldaan en tegelijkertijd een beroep op artikel 15, lid 1, letter t en q van de Wet op belastingen van rechtsverkeer ( hierna: WBR) gedaan..
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of artikel 15, lid 1, letter t WBR van toepassing is, waarbij het geschil zich toespitst op artikel 4 van de Regeling vrijstelling overdrachtsbelasting hervestiging landbouwbedrijven ( hierna: de Regeling), welke vraag de belanghebbende bevestigend en de inspecteur ontkennend beantwoordt.
3.2 De belanghebbende heeft op gronden, gelijk vervat in de van hem afkomstige gedingstukken en mondeling ter voornoemde zitting, kort gezegd het standpunt ingenomen, dat in de akte van 2 april 2002, repertorium nummer 1099, nieuwe afspraken tussen onder meer belanghebbende en E zijn vastgelegd, welke afspraken hebben geresulteerd in een leveringsakte, waarbij E en anderen waaronder de C.V. gezamenlijk optreden als koper en de belanghebbende en zijn echtgenote als verkoper. Bij deze akte ontvangt belanghebbende alsnog een verhoging van de koopsom ten bedrage van € 2.406.805,26 (over welke koopsom de C.V. overdrachtsbelasting afdraagt) en staat hij definitief het verkochte af, zodat vanaf 2 april 2002 de in artikel 4 van de Regeling bedoelde termijn van 13 maanden gaat lopen.
3.3 De inspecteur heeft daartegenover op gronden, gelijk weergegeven in de van hem afkomstige gedingstukken en mondeling ter voornoemde zitting, kort gezegd het standpunt ingenomen dat het verkochte door belanghebbende op 4 mei 2000 is afgestaan in de zin van artikel 15, lid 1, letter t WBR, zodat vanaf die datum de termijn van artikel 4 van de Regeling gaat lopen.
3.4 Voor een uitgebreidere weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Ingevolge artikel 15, lid 1, letter t WBR is onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden vrijgesteld ondermeer de verkrijging van landerijen bij hervestiging van het landbouwbedrijf van de verkrijger, indien de afgestane landerijen door overheidsbeleid inzake de ontwikkeling van de natuurlijke en landschappelijke waarden of de ruimtelijke ordening voortaan of waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zullen worden aangewend, voor zover de belasting is verschuldigd over een bedrag gelijk aan de waarde van die afgestane landerijen, in bij regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Ministers van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan te wijzen gevallen en onder daarbij te stellen voorwaarden.
4.2 Ingevolge artikel 4 van de Regeling, zijnde de in 4.1 bedoelde regeling van Onze Minister is de vrijstelling uitsluitend van toepassing indien de hervestiging plaats heeft binnen 13 maanden.
Het hof is van oordeel dat beslissend hiervoor is het tijdstip van levering van de eigendom van de oude landerijen (vgl. HR 2 november 2001, nr. 36.349). Niet beslissend is derhalve het tijdstip waarop belanghebbende het feitelijk gebruik van zijn oude landerijen beëindigde.
4.3 Op grond van het onder 2.1 en 2.2 vermelde staat vast dat belanghebbende op 4 mei 2000 het binnen een herkomstgebied gelegen verkochte heeft geleverd aan E, om het geleverde daarna tot 2 april 2002 nog slechts als pachter in gebruik te hebben. Nu volgens het onder 2.6 vermelde vaststaat dat de hervestiging van belanghebbende als bedoeld in artikel 15, lid 1, letter t WBR plaatsvond op 2 april 2002, is het hof op grond van het hiervoor overwogene van oordeel dat de hervestiging meer dan 13 maanden na het afstaan van de oude landerijen heeft plaatsgevonden, zodat het gelijk aan de zijde van de inspecteur is.
4.4 Met betrekking tot belanghebbendes standpunt dat 2 april 2002 als het moment van afstand als bedoeld in artikel 15, lid 1, letter t WBR moet worden beschouwd, overweegt het hof, dat de akte van 2 april 2002, weliswaar een nieuw heffingsmoment voor de overdrachtsbelasting kent, maar dat dit de verkrijging van het verkochte door de C.V. van E en anderen betreft en niet de verkrijging door E van belanghebbende. Bovendien treedt belanghebbende blijkens die akte weliswaar als partij op, maar expliciet niet als verkoper van het verkochte aan de C.V.
5 Proceskosten
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het gerechtshof
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 6 maart 2006 door mr. F.J.W.Drion, raadsheer en voorzitter, mr. G.M.van der Meer, raadsheer, en mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar te Leeuwarden uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en voornoemde griffier.
Op 8 maart 2006 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.