ECLI:NL:GHLEE:2006:AV2203

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
17 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 830/04 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van rente bij uittreding uit een maatschap en de gevolgen voor het privé-vermogen

In deze zaak, uitgesproken op 17 februari 2006 door het Gerechtshof Leeuwarden, staat de aftrekbaarheid van een bedrag aan betaalde rente centraal. De belanghebbende, die in 1994 uit een accountantsmaatschap is getreden, had een schuld van ƒ 350.000,-- bij C N.V. en een schuld van € 158.823,-- bij zijn uittreding. De belanghebbende had rente betaald van € 12.955,-- en wenste deze in aftrek te brengen als verlies uit onderneming. De inspecteur weigerde dit, wat leidde tot een beroepschrift van de belanghebbende.

De mondelinge behandeling vond plaats op 12 december 2005, waarbij de belanghebbende en zijn gemachtigde, alsook de inspecteur, aanwezig waren. De belanghebbende stelde dat de rente tot het resultaat uit onderneming behoort en dus aftrekbaar is. De inspecteur betwistte dit en stelde dat de schuld bij uittreding naar het privé-vermogen was overgegaan. Het hof oordeelde dat de schuld bij de uittreding niet kon worden voldaan en dat deze tot het ondernemingsvermogen bleef behoren.

Het hof concludeerde dat de belanghebbende recht had op aftrek van de rente, en dat het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld diende te worden op € 44.716,--. De uitspraak van de inspecteur werd vernietigd, en de belanghebbende kreeg een vergoeding voor de proceskosten. De beslissing werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 04/0830 17 februari 2006
Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van de heer X te Z (: de belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst Noord/kantoor Leeuwarden (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (: IB/PV) voor het jaar 2002.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan de belanghebbende is voor het jaar 2002 met dagtekening 20 februari 2004 bovengenoemde aanslag IB/PV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.671,--.
1.2 Op het tijdig ingediende bezwaar van de belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 24 augustus 2004 de aanslag gehandhaafd.
1.3 Namens de belanghebbende is tegen deze uitspraak op 16 september 2004 een beroepschrift ingediend. Het beroepschrift is aangevuld bij geschrift van 25 oktober 2004 (met bijlagen). De inspecteur heeft op 14 december 2004 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend bij het gerechtshof.
1.4 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof gehouden op 12 december 2005 te Leeuwarden. Aldaar zijn verschenen de belanghebbende en zijn gemachtigde mr. A, alsmede namens de inspecteur de heer B.
1.5 Ter voormelde zitting hebben belanghebbendes gemachtigde en de inspecteur de door hen voorgedragen pleitnota's overgelegd. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft de inspecteur vier bijlagen aan zijn pleitnota gehecht en heeft belanghebbendes gemachtigde de pleitnota voor de zitting van 19 april 2002 betreffende de voorlopige teruggaaf IB/PV voor het jaar 2001 overgelegd.
1.6 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Het hof stelt op grond van de stukken en op grond van het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1 De belanghebbende, geboren in 1948, trad eind 1994 uit een accountantsmaatschap waarin hij vennoot was. Hij aanvaardde elders een dienstbetrekking bij een bedrijf dat opereerde in een zwakke branche en inmiddels failliet is.
2.2 Om zich te kunnen inkopen als vennoot was de belanghebbende enige jaren daarvóór een schuld van in totaal ƒ 350.000,-- aangegaan bij C N.V. te L, af te lossen ineens, uiterlijk op 1 december 2003. Deze schuld, die in ieder geval in 1993 op de balans stond, was ten tijde van de uittreding nog niet afgelost. De aflossing zou geschieden met de uitkering van een kapitaalverzekering die de belanghebbende had lopen bij D N.V. te L (: D-polis). Als zekerheid voor de schuld gold de D-polis en nieuw op te bouwen goodwill.
2.3 Bij de uittreding uit de maatschap had de belanghebbende een schuld van € 158.823,--. Aflossing van deze schuld door eerdere afkoop van de D-polis was niet aan de orde omdat de afkoopwaarde gering was. Bovendien was het onmogelijk om de rest van de schuld op andere wijze af te lossen gelet op belanghebbendes negatieve vermogen van € 28.000,-- per 1 januari 1995. In verband met diezelfde slechte financiële positie heeft de belanghebbende eind 1994 in overleg met de verzekeringsmaatschappij wijzigingen in de premiebetaling aangebracht, hetgeen resulteerde in beduidend lagere premies voor de komende twee jaren.
2.4 Ter zake van voornoemde schuld heeft de belanghebbende in het onderhavige jaar een bedrag van € 12.955 aan rente betaald. Hij wenst dit bedrag bij bezwaar tegen de aanslag alsnog in aftrek te brengen als (nagekomen) verlies uit onderneming. De inspecteur heeft dit bij de bestreden uitspraak geweigerd.
2.5 In zijn aangiften IB/PV voor de jaren 1994 tot en met 2000 heeft de belanghebbende de op de D-schuld betaalde renten opgenomen onder de aftrekpost persoonlijke verplichtingen (renten van schulden). Tot 1997 gebeurde dat op een zogenaamd O-biljet en nadien op een zogenaamd P-biljet. De inspecteur heeft de betaalde renten over deze jaren steeds volledig in aftrek toegestaan. Voor het jaar 1997 heeft hij dat gedaan nadat er vragen waren gesteld over de aftrekbaarheid. Dit heeft toen niet geleid tot een beperking van de aftrek tot het geldende maximum. Ook over het jaar 1999 is de aftrek door de inspecteur ter discussie gesteld (bij de voorlopige teruggaaf), maar heeft dit uiteindelijk niet geleid tot een beperking van de aftrek. Dit in tegenstelling tot het vermelde in de brief van 8 december 2000, waarin de inspecteur de belanghebbende meedeelt dat voor de jaren 1999 en 2000 een beperking van de renteaftrek zal plaatsvinden. In deze brief deelt de inspecteur de belanghebbende tevens mee dat er voor het jaar 2001 geen recht meer bestaat op aftrek van de rente van de D-schuld.
2.6 In zijn brieven van respectievelijk 19 oktober 1998, 3 maart 1999 en 5 maart 2001 heeft de belanghebbende omtrent de schuld en de ter zake betaalde rentebedragen het volgende opgemerkt:
- 'Gezien de oorsprong van deze praktijkleningen dienen de rentebedragen niet aangemerkt te worden als consumptieve rente.'
- 'Dat de lening derhalve voortvloeit uit een onderneming en de rente dus blijvend aangemerkt moet worden, voor de bepaling van de soort rente, als voortgezette ondernemingslast.' en
- 'Mijn insteek is steeds geweest dat de door deze leningen opgeroepen renten aftrekbaar moest zijn en blijven, omdat zij voorvloeide uit het ondernemerschap.'
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of het onder 2.4 vermelde bedrag aan betaalde rente in aftrek kan worden gebracht, welke vraag de belanghebbende bevestigend en de inspecteur ontkennend beantwoordt.
3.2 De belanghebbende heeft op gronden, gelijk vervat in de van hem afkomstige gedingstukken en mondeling ter voornoemde zitting, primair het standpunt ingenomen dat de rente tot het resultaat uit onderneming behoort en dus aftrekbaar is. Subsidiair is hij van mening dat de het besluit van 15 juni 2001, nr. 00000000000 van toepassing is omdat sprake is van een duurcontract en de inspecteur voor het jaar 1999, waarin de aftrek is geaccepteerd, te rade is gegaan bij een kennisgroep. Meer subsidiair stelt de belanghebbende dat de aftrek gehonoreerd dient te worden op grond van opgewekt vertrouwen. Hij verwijst hiervoor naar de gang van zaken bij de aanslagregeling over de jaren tot en met 2000.
3.3 De inspecteur heeft daartegenover op gronden, gelijk weergegeven in de van hem afkomstige gedingstukken en mondeling ter voornoemde zitting, primair het standpunt verdedigd dat de schuld bij uittreding uit de maatschap verplicht is overgegaan naar het privé-vermogen van de belanghebbende. Subsidiair is hij van mening dat, zo er al een afspraak met de belanghebbende is gemaakt over de volledige aftrekbaarheid van de rente, deze afspraak is komen te vervallen op grond van het bepaalde in het besluit van 25 augustus 2000, 0000000001. Meer subsidiair stelt de inspecteur dat tot en met het jaar 2000 renteaftrek is verleend op grond van opgewekt vertrouwen, doch dat dit vertrouwen is opgezegd bij brief van 8 december 2000. Tot slot wijst hij erop dat hij nimmer heeft ingestemd met belanghebbendes (gewijzigde) standpunt dat sprake is van een ondernemingsschuld.
3.4 Voor een uitgebreidere weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken. Ter zitting heeft de inspecteur desgevraagd meegedeeld dat de schuld vóór 1995 verplicht ondernemingsvermogen vormde.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Tussen partijen is niet in geschil dat de schuld tot het moment van uittreden uit de maatschap tot het verplicht ondernemingsvermogen van de belanghebbende behoorde. Voor activa en passiva die bij het uittreden uit de maatschap niet worden overgedragen, geldt in beginsel dat zij op het stakingsmoment overgaan naar het privé-vermogen van de belanghebbende. Dit is echter anders wanneer een ondernemings-schuld bij de staking van de onderneming van de schuldenaar (nog) niet kan worden voldaan. Alsdan blijft de schuld tot het (te vereffenen) ondernemingsvermogen behoren.
4.2 Gelet op het onder 2.1 tot en met 2.3 vermelde, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de onderhavige schuld bij de uittreding uit de maatschap niet door de belanghebbende kon worden voldaan en dat het ten tijde van de uittreding bovendien niet zeker was dat de belanghebbende op de lange termijn zou kunnen blijven voldoen aan de verplichtingen van de D-polis. Onder die omstandigheden dient de schuld ook na de uittreding uit de maatschap tot het ondernemingsvermogen van de belanghebbende te blijven behoren.
4.3 De inspecteur heeft het negatieve vermogen van de belanghebbende per 1 januari 1995 nog betwist door te wijzen op de overwaarde van de woning. Ter zitting heeft de gemachtigde van de belanghebbende echter onvoldoende weersproken gesteld dat de eigen woning in 1994 is verkocht, hetgeen bevestiging vindt in de door de inspecteur bij zijn pleitnota overgelegde bijlagen 1 en 2. Het hof twijfelt dan ook niet aan de juistheid van het door belanghebbendes gemachtigde berekende negatieve vermogen.
4.4 Voor het geval de inspecteur heeft bedoeld te stellen dat de belanghebbende ten tijde van de uittreding ervoor heeft gekozen de schuld tot zijn privé-vermogen te rekenen en dat dit hem ook vrijstond, is het hof - wat hier overigens ook van zij - van oordeel dat de inspecteur deze stelling tegenover de weerspreking door de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt. Weliswaar heeft de belanghebbende de rente steeds in aftrek gebracht als persoonlijke verplichting, maar dat deed hij ook in het jaar 1994, waarvan vaststaat dat toen sprake was van verplicht ondernemingsvermogen, zodat het hof hier geen waarde aan hecht. Evenmin vermag het hof in te zien dat een dergelijke keuze ten tijde van de uittreding kan worden afgeleid uit belanghebbendes brief van 7 januari 2001 (bijlage 10 bij het verweerschrift). Het hof leest daar niets anders dan dat belanghebbende van mening is dat hij vanaf het begin bezig is te bepleiten dat de rentebedragen niet behoren tot de consumptieve rente, hetgeen ook bevestiging vindt in de brieven vermeld onder 2.5.
4.5 Gelet op vorenoverwogene is het gelijk aan de zijde van de belanghebbende. Tussen partijen is alsdan niet in geschil dat het belastbaar inkomen uit werk en woning dient te worden vastgesteld op € 44.716,--.
5 Proceskosten
Het gerechtshof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het hof berekent deze kosten op € 966,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Omdat sprake is van twee samenhangende zaken (BK 829/04 en 830/04) zal het hof de helft van deze kosten in onderhavige procedure laten vergoeden.
6. Beslissing
Het gerechtshof
verklaart het beroep gegrond;
vernietig de uitspraak waarvan beroep;
vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.716,--;
gelast dat de Staat der Nederlanden het griffierecht van € 37,-- aan de belanghebbende vergoedt;
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende voor een bedrag van € 483,-- en
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten aan de belanghebbende moet vergoeden.
Aldus vastgesteld op 17 februari 2006 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer en voorzitter, mr. FJ.W. Drion, raadsheer, en mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar te Leeuwarden uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en voornoemde griffier.
Op 22 februari 2006 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.