2. De feiten
Het hof stelt op grond van de stukken en op grond van het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1 De belanghebbende, geboren in 1948, trad eind 1994 uit een accountantsmaatschap waarin hij vennoot was. Hij aanvaardde elders een dienstbetrekking bij een bedrijf dat opereerde in een zwakke branche en inmiddels failliet is.
2.2 Om zich te kunnen inkopen als vennoot was de belanghebbende enige jaren daarvóór een schuld van in totaal ƒ 350.000,-- aangegaan bij C N.V. te L, af te lossen ineens, uiterlijk op 1 december 2003. Deze schuld, die in ieder geval in 1993 op de balans stond, was ten tijde van de uittreding nog niet afgelost. De aflossing zou geschieden met de uitkering van een kapitaalverzekering die de belanghebbende had lopen bij D N.V. te L (: D-polis). Als zekerheid voor de schuld gold de D-polis en nieuw op te bouwen goodwill.
2.3 Bij de uittreding uit de maatschap had de belanghebbende een schuld van € 158.823,--. Aflossing van deze schuld door eerdere afkoop van de D-polis was niet aan de orde omdat de afkoopwaarde gering was. Bovendien was het onmogelijk om de rest van de schuld op andere wijze af te lossen gelet op belanghebbendes negatieve vermogen van € 28.000,-- per 1 januari 1995. In verband met diezelfde slechte financiële positie heeft de belanghebbende eind 1994 in overleg met de verzekeringsmaatschappij wijzigingen in de premiebetaling aangebracht, hetgeen resulteerde in beduidend lagere premies voor de komende twee jaren.
2.4 Ter zake van voornoemde schuld heeft de belanghebbende in het onderhavige jaar een bedrag van € 12.955 aan rente betaald. Hij wenst dit bedrag bij bezwaar tegen de aanslag alsnog in aftrek te brengen als (nagekomen) verlies uit onderneming. De inspecteur heeft dit bij de bestreden uitspraak geweigerd.
2.5 In zijn aangiften IB/PV voor de jaren 1994 tot en met 2000 heeft de belanghebbende de op de D-schuld betaalde renten opgenomen onder de aftrekpost persoonlijke verplichtingen (renten van schulden). Tot 1997 gebeurde dat op een zogenaamd O-biljet en nadien op een zogenaamd P-biljet. De inspecteur heeft de betaalde renten over deze jaren steeds volledig in aftrek toegestaan. Voor het jaar 1997 heeft hij dat gedaan nadat er vragen waren gesteld over de aftrekbaarheid. Dit heeft toen niet geleid tot een beperking van de aftrek tot het geldende maximum. Ook over het jaar 1999 is de aftrek door de inspecteur ter discussie gesteld (bij de voorlopige teruggaaf), maar heeft dit uiteindelijk niet geleid tot een beperking van de aftrek. Dit in tegenstelling tot het vermelde in de brief van 8 december 2000, waarin de inspecteur de belanghebbende meedeelt dat voor de jaren 1999 en 2000 een beperking van de renteaftrek zal plaatsvinden. In deze brief deelt de inspecteur de belanghebbende tevens mee dat er voor het jaar 2001 geen recht meer bestaat op aftrek van de rente van de D-schuld.
2.6 In zijn brieven van respectievelijk 19 oktober 1998, 3 maart 1999 en 5 maart 2001 heeft de belanghebbende omtrent de schuld en de ter zake betaalde rentebedragen het volgende opgemerkt:
- 'Gezien de oorsprong van deze praktijkleningen dienen de rentebedragen niet aangemerkt te worden als consumptieve rente.'
- 'Dat de lening derhalve voortvloeit uit een onderneming en de rente dus blijvend aangemerkt moet worden, voor de bepaling van de soort rente, als voortgezette ondernemingslast.' en
- 'Mijn insteek is steeds geweest dat de door deze leningen opgeroepen renten aftrekbaar moest zijn en blijven, omdat zij voorvloeide uit het ondernemerschap.'