ECLI:NL:GHLEE:2006:AU9349

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
6 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 381/04 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toezegging inspecteur en bron van inkomen in de inkomstenbelasting

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof te Leeuwarden op 6 januari 2006, staat de vraag centraal of er op basis van een toezegging van de inspecteur in 2001 nog sprake is van een bron van inkomen voor de glasstudio van belanghebbende. De zaak betreft een beroep van X tegen de uitspraak van de inspecteur, die een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2001 had opgelegd. De inspecteur handhaafde de aanslag na bezwaar van belanghebbende, die in 2001 een negatief resultaat van € 39.585,-- had. Tijdens een boekenonderzoek in 2000 werd vastgesteld dat de glasstudio, ondanks eerdere verliezen, nog steeds als bron van inkomen kon worden aangemerkt. Echter, in 2003 werd geconcludeerd dat de activiteiten vanaf 1 januari 2001 niet meer als bron van inkomen konden worden aangemerkt, omdat er geen voordelen meer te verwachten waren.

Belanghebbende stelde dat de inspecteur tijdens een bespreking op 18 december 2003 had toegezegd dat de glasstudio voor 2001 nog als bron van inkomen zou worden aangemerkt. Het hof oordeelde echter dat er geen bewijs was voor deze toezegging. De inspecteur had verklaard dat er geen schriftelijke bevestiging van de toezegging bestond en dat belanghebbende met de correctie in 2001 akkoord was gegaan. Het hof concludeerde dat de activiteiten van belanghebbende vanaf 1 januari 2001 niet meer als bron van inkomen konden worden aangemerkt, en dat het beroep van belanghebbende ongegrond was.

De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering bij toezeggingen van de belastinginspecteur en de criteria voor het bestaan van een bron van inkomen in de inkomstenbelasting. Het hof wees de proceskosten af, aangezien er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing werd op 11 januari 2006 aangetekend verzonden aan beide partijen.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
BK 381/04 6 januari 2006
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwar-den, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Noord/kantoor Emmen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Aan belanghebbende werd met dagtekening 28 januari 2004 voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.223,--, gegrond op de Wet inkomstenbelasting 2001, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold, (hierna te noemen: de Wet).
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 31 maart 2004 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlage), hetwelk op 10 mei 2004 is ingekomen.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) heeft ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 17 oktober 2005, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig was namens de inspecteur mevr. A. Belanghebbende noch zijn gemachtigde zijn ter zitting verschenen, terwijl de oproeping op 23 augustus 2005 is gezonden aan belanghebbendes gemachtigde en deze de oproeping blijkens de retour ontvangen handtekening voor ontvangst heeft ontvangen.
Het hof heeft in deze zaak op 31 oktober 2005 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 14 november 2005, aan partijen is verzonden.
Bij schrijven ingekomen op 28 december 2005 heeft de griffier van de Hoge Raad aan het hof belanghebbende op de wijze als bedoeld in artikel 28b van de Algemene wet rijksbelastingen verzocht vorenbedoelde uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
Van alle genoemde (en nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 Belanghebbende exploiteert vanaf 1996 een glasstudio in de vorm van een eenmanszaak.
Over de periode 1996 t/m 1999 bedragen de verliezen uit onderneming: f 6.922,-- ( 1996), f 39.774,-- ( 1997), f 33.903,-- ( 1998) en f 45.968,-- ( 1999).
Tijdens een in 2000 ingesteld boekenonderzoek blijkt dat belanghebbende in 2000 een huis met bedrijfsruimte heeft gekocht in Z, waarbij hij de verwachting heeft dat hij, gezien het toeristische karakter van Drenthe, meer mogelijkheden heeft winst te maken. Eén en ander is voor de inspecteur reden om, ondanks de in het verleden geleden verliezen, vooralsnog de glasstudio activiteiten niet als bron van inkomen te schrappen.
In het controlerapport, gedateerd 6-9-2000 wordt wel vastgelegd dat met ingang van 1-1-2001 wellicht een ander standpunt zal worden ingenomen.
2.2 In 2003 is vervolgens tijdens een deelonderzoek beoordeeld of de glasstudio activiteiten voor 2001 en volgende jaren als bron van inkomen kunnen worden aangemerkt.
Op grond van de onder 2.1 omschreven verliezen, het negatieve resultaat over 2001 ten bedrage van € 39.585,-- alsmede het feit dat 2002 ook geen positief resultaat lijkt te genereren komt de controlerend ambtenaar tot de conclusie dat van de litigieuze activiteiten redelijkerwijs geen voordeel is te verwachten en dat de activiteiten derhalve vanaf 1-1-2001 niet meer als bron van inkomen kunnen worden aangemerkt. Op grond hiervan wordt in 2001 een correctie ten bedrage van €39.585,-- op het aangegeven inkomen aangebracht.
2.3. De resultaten en gevolgen van het boekenonderzoek zijn met belanghebbendes boekhouder besproken.
Volgens het controlerapport zijn de boekhouder en belastingplichtige met de correctie in 2001 akkoord gegaan.
2.4 Er bestaat geen schriftelijk stuk van een door de inspecteur gedane toezegging dat de aangifte inkomstenbelasting 2001 alsnog zou worden gevolgd.
2.5 Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak de aangebrachte correctie gehandhaafd.
3. Het geschil.
3.1 Het geschil betreft de vraag of er op grond van een door de inspecteur gedane toezegging in 2001 nog sprake is van een bron van inkomen, welke vraag belanghebbende bevestigend en de inspecteur ontkennend beantwoordt.
3.2. Standpunt belanghebbende:
Tijdens het over de jaren tot en met 1998 in 2000 ingestelde boekenonderzoek is de kans geboden om voor het jaar 2001 alsnog als zelfstandig ondernemer te kunnen worden aangemerkt. Tijdens een bespreking op 18 december 2003 heeft de controlerend ambtenaar de toezegging gedaan dat voor het jaar 2001 de glasstudio nog als bron van inkomen zou worden aangemerkt.
3.3. Standpunt inspecteur:
Vanaf het jaar 2001 zijn de glasstudio activiteiten niet meer als bron van inkomen aan te merken, op grond van de omstandigheid dat voordelen redelijkerwijs niet zijn te verwachten.
Er is aan belanghebbende niet de toezegging gedaan dat de aangifte over 2001 inclusief een verlies uit onderneming van € 39.585,-- alsnog zou worden gevolgd.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1 Voor de vraag of met betrekking tot de glasstudio activiteiten van belanghebbende sprake is van een onderneming voor de inkomstenbelasting moeten de activiteiten als een bron van inkomen kunnen worden aangemerkt.
Voor het bestaan van een bron van inkomen is nodig dat onder meer wordt voldaan aan het criterium dat het beoogde voordeel redelijkerwijs is te verwachten.
4.2 Op grond van de onder 2.1 en 2.2 vastgestelde feiten omtrent de negatieve resultaten tot en met het jaar 2002 is het hof van oordeel, dat in ieder geval de litigieuze activiteiten vanaf 1-1-2001 niet meer als een bron van inkomen kunnen worden aangemerkt, aangezien voordeel redelijkerwijs niet is te verwachten.
4.3 Met betrekking tot belanghebbendes standpunt dat de inspecteur hem op 18 december 2003 heeft toegezegd dat voor het jaar 2001 de ingediende aangifte ( derhalve inclusief het verlies uit onderneming van € 39.585,--) alsnog zou worden gevolgd, is het hof van oordeel dat het bestaan van een dergelijke toezegging op geen enkele wijze is gebleken.
Immers, belanghebbende heeft zijn stelling dat op 18 december 2003 door de controlerend ambtenaar de betreffende toezegging is gedaan, op geen enkele wijze onderbouwd, terwijl deze stelling in tegenspraak is met de in het controlerapport neergelegde constatering dat belanghebbende met de correctie akkoord ging. De inspecteur heeft ter zitting bovendien nog verklaard, dat uit de door de controlerend ambtenaar op 18 december 2003 gemaakte aantekeningen van het gesprek met belanghebbendes boekhouder van een aan belanghebbende gedane toezegging niets blijkt.
4.4 Op grond van het onder 4.1 tot en met 4.3 overwogene volgt dat het gelijk aan de zijde van de inspecteur is.
4.5 Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat belanghebbendes beroep ongegrond is.
5. Proceskosten.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 6 januari 2006 door mr. F.J.W. Drion, raadsheer en voorzitter, mr. G.M. van der Meer, raadsheer , en mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. H. de Jong en ondertekend door de voorzitter en de griffier.
Op 11 januari 2006 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.