4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 26b van de Wet is het anoniementarief onder andere van toepassing ingeval de werknemer zijn naam, adres of woonplaats niet aan de inhoudingsplichtige verstrekt, dan wel ingeval de werknemer die loon uit tegenwoordige dienstbetrekking geniet, zijn identiteit niet is vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie overeenkomstig artikel 28, eerste lid, onderdeel f van de Wet.
Uit het bepaalde in artikel 29, vierde lid, van de Wet blijkt dat opgave van naam, adres en woonplaats van de werknemer aan de inhoudingsplichtige geschiedt door middel van de door de inspecteur uitgereikte of toegezonden loonbelastingverklaring.
Artikel 28, eerste lid aanhef en onderdeel f, van de Wet bepaalt tot slot dat de inhoudingsplichtige gehouden is de identiteit van de loon uit tegenwoordige dienstbetrekking genietende werknemer vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht (: WID), alsmede de aard, het nummer en een afschrift daarvan in de loonadministratie op te nemen.
4.2. Vast staat dat zich in de loonadministratie van de belanghebbende geen loonbelastingverklaringen van de asielzoekers bevinden en ook geen afschriften van identiteitsbewijzen als hiervoor bedoeld, zodat het anoniementarief met juistheid door de inspecteur is toegepast. Weliswaar heeft de belanghebbende gesteld dat de namen van de asielzoekers blijken uit registraties in de financiële administratie en de talrijke correspondentie met instanties als het CWI en de arbeidsvoorzieningen, terwijl het woonadres het asielzoekerscentrum te Z is, maar dat maakt vorenstaande niet anders. In de wettelijke regeling wordt immers uitdrukkelijk vast-gehouden aan identificatie door aangewezen docu-menten. Zodoende wordt een waarborg verkregen voor de kwaliteit van de werkgevers-administraties en wordt uitholling van de verificatieplicht voorko-men, zodat recht kan worden gedaan aan de primaire strekking van de regeling, te weten het bevorderen dat voor alle werknemers de tariefdifferentiatie op juiste en controleerbare wijze wordt uitgevoerd. 4.3. Ter zitting heeft de belanghebbende nog de stelling geponeerd dat van sommige asielzoekers wel een afschrift van een identiteitsbewijs voorhanden is, maar desgevraagd heeft zij niet kunnen bevestigen dat dit afschrift zich in de loonadministratie bevindt. Nu bovendien in ieder geval vast staat dat nimmer loonbelastingverklaringen zijn opgemaakt en ingeleverd, is reeds op die grond het anoniementarief terecht toegepast.
4.4 Anders dan de belanghebbende voorstaat, kan de omstandigheid dat zij nimmer de intentie heeft gehad om de belastingheffing te frustreren, ook niet tot een ander oordeel leiden. De reden die ten grondslag ligt aan belanghebbendes handelwijze, te weten om te wachten met het betalen van belasting totdat tewerkstellings-vergunningen en sofi-nummers zijn verkregen, bepaalt immers niet de toepasselijkheid van het belastingtarief.
4.5. Wat betreft belanghebbendes opmerking dat toepassing van het anoniementarief ertoe leidt dat teveel belasting wordt betaald merkt het hof het volgende op. Indien belasting wordt geheven volgens een gedifferentieerd tarievenstelsel en de identiteit van de belasting-plichtige is niet bekend, is het redelijk - mede ter voorkoming van schade door de te lage belastingheffing - de in te houden belasting af te stemmen op het hoogste bedrag dat de belastingplichtige, gezien de mogelijkheid van andere inkomsten, over zijn looninkomsten uiteindelijk aan inkomstenbelasting verschuldigd zou kunnen zijn. Dit wordt niet anders ingeval de desbetreffende werknemers, indien hun gegevens wel bekend zouden zijn, niet in het hoogste tarief zouden vallen. Eventueel te veel ingehouden bedragen kunnen later, bij de heffing van de inkomstenbelasting, worden teruggegeven of verrekend. Dat deze teruggaaf of verrekening feitelijk niet altijd plaats zal vinden, al dan niet ten gevolge van de slechte traceerbaarheid van die werknemers, is naar het oordeel van het hof onvoldoende reden om te concluderen dat toepassing van het anoniementarief in de onderhavige situatie in strijd komt met doel en strekking van die regeling.
4.6. Naar het oordeel van het hof komt toepassing van het anoniementarief ook niet in strijd met artikel 3:4 van de Awb. Het hof vermag niet in te zien dat de inspecteur een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt dan wel het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door vast te houden aan toepassing van het anoniementarief. Doel en strekking van die regeling, zoals die tot uitdrukking komen in het hiervoor onder 4.2 en 4.5 vermelde, zouden immers worden miskend wanneer aan het geldelijk nadeel van de belanghebbende, ontstaan door toepassing van dat anoniementarief, meer gewicht zou worden toegekend.
4.7. Gelet op al het vorenoverwogene ziet het hof ook geen aanleiding om toepassing van het anoniementarief achterwege te laten over de periode dat voor de belanghebbende nog niet duidelijk was dat geen tewerkstellingsvergunningen voor de asielzoekers zou worden verkregen. Het ontbreken van een tewerkstellingsvergunning hoeft aan nakoming van de onder 4.1 vermelde verplichtingen niet in de weg te staan. Ook niet ingeval (nog) geen sofi-nummer voorhanden is.
4.8. Wat betreft de opgelegde boete van 25 percent is het hof van oordeel dat deze boete passend en geboden is. De belanghebbende heeft immers bewust geen belasting afgedragen over de netto loonbetalingen aan de asielzoekers. Op 31 oktober 2002 zijn voor vier asielzoekers tewerkstellingsvergunningen verleend. Ook na de ontvangst daarvan heeft belanghebbende geen actie ondernomen om te voldoen aan de wettelijke afdrachtverplichting. Aldus is het in ieder geval aan belanghebbendes grove schuld te wijten dat de belasting die op aangifte moet worden afgedragen niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald. Van een vrijwillige verbetering als bedoeld in artikel 67n van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is geen sprake. De belanghebbende heeft immers pas na herhaald verzoek van de inspecteur (schriftelijk) kenbaar gemaakt dat en tot welk bedrag de belasting over de periode september 2002 tot en met december 2002 niet is betaald.
4.9. Belanghebbendes stelling dat de inspecteur de mate van verwijtbaarheid in de bezwaarfase niet kan wijzigen van opzet in grove schuld, is onjuist. Vóór het tijdstip van opleggen van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur aan belanghebbende kenbaar gemaakt welke feitelijke gedraging haar wordt verweten en haar meegedeeld dat een boete van 50 percent zou worden opgelegd. In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat de belanghebbende grove schuld verweten kan worden. Belanghebbende heeft gelegenheid gehad dat standpunt te bestrijden in de beroepsprocedure. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat de belanghebbende zodanig in haar verdediging is geschaad dat in dat opzicht niet meer gesproken kan worden van een eerlijke behandeling van de zaak. (Vgl. HR 22 september 1999, nr. 34.834, BNB 2000/122.)
4.10. Sinds de aankondiging van de op te leggen boete aan de belanghebbende op 23 maart 2003 tot het tijdstip van de uitspraak van het hof zijn meer dan twee jaren verstreken. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de berechting van een zaak niet is geschied binnen een redelijke termijn indien het hof niet binnen twee jaren nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Gelet op de omstandigheid dat de belanghebbende voor een deel van de vertraging verantwoordelijk kan worden gehouden (gelegen in het viermaal verkrijgen van verlenging van de gestelde termijnen in beroep en het op een laat tijdstip verzoeken om een conclusie van repliek te mogen indienen) en de aard van de problematiek die reeds in bezwaar tot een uitgebreide procedure heeft geleid, is het hof van oordeel dat in de onderhavige zaak geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.