4. De overwegingen.
4.1 Zoals blijkt uit de artikelen 17 en 18, eerste lid, van de Wet wordt de waarde van een object bepaald op de waarde die per 1 januari 1999 aan de onderwerpelijke onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen (nader: de waarde in het economische verkeer).
4.2 Op de directeur rust –bij betwisting- de last aannemelijk te maken dat de waarde per 1 januari 1999 –met inachtneming van de Wet- niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economische verkeer per deze datum. Ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde heeft de directeur verwezen naar het taxatierapport van 16 juni 2004 dat is opgemaakt door WOZ-taxateur D, waarin een aantal referentieobjecten is genoemd waarmee het object is vergeleken.
4.3 Naar het oordeel van het hof is de directeur in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Blijkens het genoemde taxatierapport is het object getaxeerd aan de hand van vergelijking met vergelijkbare woningen die rond de waardepeildatum zijn verkocht. Daarbij zijn relevante verschillen tussen het object en de referentieobjecten voldoende tot uitdrukking gebracht. Deze verschillen zijn niet van een zodanige omvang dat de opgevoerde referentieobjecten niet goed bruikbaar zouden zijn voor vergelijking. Daarbij komt dat bij de taxatie, naar namens de directeur onvoldoende weersproken is gesteld, is uitgegaan van de “gestripte” staat van het object.
4.4 De door belanghebbende geproduceerde taxatierapporten maken de vorenvermelde taxatie niet van onwaarde. Die taxatierapporten zijn opgesteld met een ander oogmerk, namelijk een gewijzigde splitsing in appartementsrechten na vererving van het pand. Zij geven ook geen aanwijzing dat de waardebepaling is gerelateerd aan verkoopcijfers van rond de waardepeildatum. Wel is de waarde in die taxatierapporten bepaald op de onderhandse verkoopwaarde, vrij van huur en gebruik, zijnde de prijs, die bij onderhandse verkoop bij aanbieding vrij van huur en gebruik en op de voor het onroerend goed meest geschikte wijze, na de beste voorbereiding, door de meest biedende gegadigde zou zijn besteed, en behoort deze waarde overeen te komen met de waarde in het economische verkeer. De door de taxateur van de gemeente gehanteerde methode van waardebepaling, door middel van vergelijking met verkoopprijzen van vergelijkbare objecten, is ontleend aan de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ en een aanvaardbaar hulpmiddel ter bepaling van de waarde in het economische verkeer. Uit deze gehanteerde methode volgt een waardeverschil met de referentieobjecten, die wel bewoonbaar en daadwerkelijk bewoond waren, uitgedrukt in een waarde per vierkante meter woonoppervlak van € 386,-- voor het onderhavige object tegenover € 636,-- tot € 663,-- voor de referentieobjecten. Naar het oordeel van het hof zijn daarmee de invloed van de verschillen in toestand op een inzichtelijke en aanvaardbare wijze tot uitdrukking gebracht, zodat het hof meer gewicht toekent aan het door de directeur overgelegde taxatierapport dan aan de door belanghebbende overgelegde rapporten.
4.5 Aan het vorenstaande doet niet af dat belanghebbendes broer de bovenwoning toegedeeld heeft gekregen voor de waarde die is gebezigd voor de splitsing en die woning daarna voor een relatief weinig hogere prijs heeft verkocht aan een derde. De omstandigheden waaronder die verkoop en de prijsbepaling hebben plaatsgevonden zijn ten processe niet helder gemaakt.
4.6 Aan het vorenstaande doet eveneens niet af belanghebbendes stelling dat het object niet in gebruik zou kunnen worden genomen, daar het op de peildatum onbewoonbaar was. Met de formulering in artikel 17, tweede lid, van de Wet is niet enkel bedoeld dat het object op het moment van de (fictieve) overdracht als woonruimte in gebruik zou kunnen worden genomen, maar dat het gebruik in de zin van deze bepaling ook kan omvatten het beschikken over het object ten behoeve van –na afbouw- in de toekomst mogelijk te maken woonruimte.
4.7 Naar ’s hofs oordeel zijn daarmee en ook anderszins geen feiten en omstandigheden naar voren gekomen die een verdere verlaging van de vastgestelde waarde rechtvaardigen, zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
4.8 Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.