4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 37 van de Wet wordt hij, die op een factuur op enigerlei wijze melding maakt van omzetbelasting welke hij, anders dan op grond van dit artikel, niet verschuldigd is geworden, die belasting verschuldigd op het tijdstip waarop hij die factuur heeft uitgereikt; hij is gehouden deze belasting op de voet van artikel 14 te voldoen.
4.2. Vast staat dat de belanghebbende ten tijde van de (laatste) contante (deel)betaling aan de afnemers facturen heeft uitgereikt met vermelding van omzetbelasting, terwijl het nultarief - zij het op grond van opgewekt vertrouwen - mocht worden toegepast. Op grond van de onder 4.1 vermelde wetsbepaling is de belanghebbende deze belasting verschuldigd geworden. Dit is slechts anders wanneer de opsteller van de factuur het gevaar voor verlies van belastinginkomsten tijdig en volledig heeft uitgeschakeld.
4.3. Dat van deze laatste situatie sprake is heeft de belanghebbende naar het oordeel van het hof echter niet aannemelijk gemaakt. De eerst ter zitting gedane mededeling dat de afnemers de originele facturen na uitvoer van de telefoontoestellen aan de belanghebbende retourneerden, waarna de belanghebbende deze facturen weggooide en slechts de kopieën bewaarde, acht het hof ongeloofwaardig. De belanghebbende heeft deze verklaring ook op geen enkele wijze onderbouwd. Nu de belanghebbende overigens niets heeft gesteld op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat het verlies aan belastinginkomsten tijdig en volledig is uitgeschakeld en dit ook anderszins niet is gebleken, is het op de facturen vermelde bedrag aan omzetbelasting van ƒ 6.573,-- terecht van de belanghebbende nageheven.
4.4. Gelet op vorenoverwogene en de omstandigheid dat de belanghebbende geen grieven heeft ingebracht tegen de correctie voortvloeiende uit de herrekening van het factuurstelsel naar het kasstelsel - welke correctie naar het oordeel van het hof overigens niet tot een te hoog bedrag in de naheffingsaanslag is betrokken - treft belanghebbendes beroep tegen de enkelvoudige belasting geen doel.
4.5. Wat betreft de opgelegde boete merkt het hof het volgende op. Voor zover de vergrijpboete van 50 percent betrekking heeft op de op grond van artikel 37 van de Wet verschuldigd geworden omzetbelasting is het hof van oordeel dat deze boete van ƒ 3.286,--(50% x ƒ 6.573,--) passend en geboden is omdat het aan belanghebbendes (voorwaardelijk) opzet is te wijten dat te weinig omzetbelasting op aangifte is voldaan. Het is immers de belanghebbende zelf geweest, die omzetbelasting heeft vermeld op de aan de afnemers uitgereikte facturen, terwijl van hem, als ondernemer, mag worden verwacht dat hij zich realiseert dat op facturen vermelde omzetbelasting op aangifte moet worden voldaan omdat zij ook door de ontvangende ondernemer kan worden afgetrokken. Voor zover de boete ziet op de correctie voortvloeiend uit de herrekening naar het kasstelsel, is het hof van oordeel dat sprake is van een wanverhouding tussen de ernst van het feit en de opgelegde boete. Weliswaar is de belanghebbende bij een controle over het jaar 1998 gewezen op het feit dat hij als winkelier het kasstelsel dient toe te passen en kan het vervolgens bewust niet toepassen van dit stelsel (voorwaardelijk) opzet opleveren, maar de controle over het jaar 1998 vond plaats in het jaar 2000, terwijl in datzelfde jaar - blijkbaar met instemming van de inspecteur - ten aanzien van de debiteuren weer is overgestapt op het factuurstelsel. Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat een boete van 25 percent van (ƒ 8.334,-- -/- ƒ 6.573,--) = ƒ 440,-- passend en geboden is. De totaal op te leggen boete bedraagt derhalve ƒ 3.726,--.
4.6. Omdat sinds de aankondiging van de op te leggen boete aan de belanghebbende in december 2002 tot het tijdstip van de uitspraak van het hof meer dan twee jaren zijn verstreken, heeft de beslissing betreffende de boete niet plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het hof dient in verband hiermee te oordelen of en in welke mate zulks gevolgen dient te hebben voor de hoogte van de boete. Gelet op de omstandigheid dat de belanghebbende slechts voor een klein deel van de vertraging verantwoordelijk kan worden gehouden (gelegen in het tweemaal verzoeken om verlenging van de gestelde termijnen in beroep) en de zaak niet als ingewikkeld gekenschetst kan worden, zal het hof de boete van ƒ 3.726,-- verminderen met tien percent tot een boete van ƒ 3.353,--.
4.8. Belanghebbendes beroep tegen de opgelegde boete treft derhalve doel.