4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1. Ingevolge artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (: de Zesde richtlijn) - voor zover hier van belang - wordt de gemeente niet als belastingplichtige aangemerkt voor werkzaamheden die zij als overheid verricht. Ook niet indien zij voor die werkzaamheden heffingen of bijdragen int. Dit is anders indien een behandeling als niet-belastingplichtige tot concurrentievervalsing van enige betekenis zou leiden.
4.2. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 oktober 1989, zaken 231/87 en 129/88, volgt dat de gemeente haar werkzaamheden 'als overheid' in de zin van voormelde bepaling verricht, wanneer zij deze werkzaamheden verricht in het kader van het specifiek voor haar geldende juridische regime. Wordt opgetreden onder dezelfde juridische voorwaarden als particuliere economische subjecten, dan verricht de gemeente haar werkzaamheden niet 'als overheid'. Aan de hand van voormeld criterium dient de nationale rechter de betrokken werkzaamheden te kwalificeren.
4.3. Naar het oordeel van het hof dienen de in het kader van de revitalisering van het bedrijventerrein op gemeentegrond verrichte werkzaamheden, zoals omschreven onder 2.1 en die blijkens 2.5 bovendien in beheer en onderhoud bij de belanghebbende blijven, te worden gerekend tot de overheidstaak van de belanghebbende, te weten het aanleggen, ter beschikking stellen en onderhouden van bepaalde infrastructuur/gemeenschapsvoorzieningen. Deze werk-zaamheden heeft zij als publiekrechtelijk lichaam verricht in het
- mede gelet op het hierna onder 4.4 overwogene - specifiek voor haar geldende juridische regime. Van een handelen onder dezelfde juridische voorwaarden als particuliere economische subjecten is niet gebleken of anderszins aannemelijk geworden. De omstandigheid dat de in het belang van de ondernemers verrichte werkzaamheden hebben plaatsgevonden (mede) op hun aan de belanghebbende gerichte verzoek, rechtvaardigt geen andere conclusie. Genoemde werkzaamheden zijn, gelet op het onder 2.2 en 2.6 vermelde, niet verricht op naam en voor rekening van de ondernemers, niet in onderaanneming door de belanghebbende en evenmin zijn zij uitsluitend in het belang van de ondernemers verricht. De belanghebbende heeft derhalve gehandeld 'als overheid' in de onder 4.2 bedoelde zin.
4.4. Dat een deel van de ondernemers op grond van een met de belanghebbende gesloten exploitatieovereenkomst een bijdrage betaalt in de kosten, maakt vorenstaande niet anders. Artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn staat hier niet aan in de weg. Gelet op de onder 2.1 en 2.2 vermelde feiten en de omstandigheid dat naar volgt uit die feiten geen individualiseerbare prestatie kan worden onderkend, dient de bijdrage naar het oordeel van het hof te worden aangemerkt als een financieringsbron en niet als een vergoeding voor een door de belanghebbende aan de ondernemers verrichte prestatie. Dit oordeel vindt bevestiging in het feit dat de bijdrage, naar partijen ter zitting eenparig hebben verklaard, in beginsel ook volledig via de baatbelasting verhaald had kunnen worden. Belanghebbendes beroep op de resolutie van 29 juli 1974, no. B73/15 505 (VN 1974, blz. 825) kan niet tot gevolg hebben dat toch sprake is van een vergoeding voor een prestatie. De resolutie ziet namelijk op werkzaamheden waarvoor een publiekrechtelijk lichaam als ondernemer is aangewezen, hetgeen in onderhavige situatie niet aan de orde is.
4.5. De behandeling van belanghebbende als niet-belastingplichtige leidt naar het oordeel van het hof evenmin tot concurrentievervalsing van enige betekenis. Met hetgeen de belanghebbende - op wie in deze de bewijslast rust - dienaangaande heeft gesteld, maakt zij dit niet aannemelijk. De verwijzingen naar het arrest van de Hoge Raad van 14 maart 2001, nr. 36 257 en de uitspraak van het hof 's-Hertogenbosch van 28 mei 2002, nr. 98/2273, alwaar de feiten anders zijn dan in onderhavige zaak, zijn daartoe onvoldoende.
4.6. Nu de belanghebbende gelet op vorenoverwogene niet optreedt als ondernemer, heeft zij geen recht op aftrek van voorbelasting. Voor zover de belanghebbende deze aftrek wenst te baseren op § 8, lid 3, van de Toelichting onroerend goed, merkt het hof op dat voornoemde toelichting slechts aftrek toestaat op gemeenschapsvoorzieningen voor zover de kosten van deze voorzieningen aan de grondeigenaren in rekening worden gebracht en de gemeente ter zake omzetbelasting moet voldoen. Van dit laatste is in onderhavige situatie geen sprake, zodat de inspecteur terecht de gevraagde aftrek heeft geweigerd.