ECLI:NL:GHLEE:2005:AU2099

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
2 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 796/03 Successierechten
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag in het recht van successie en waardebepaling onroerende zaak

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een aanslag in het recht van successie voor het jaar 2000, opgelegd door de inspecteur aan de belanghebbende naar aanleiding van de verkrijging uit de nalatenschap van zijn vader. De inspecteur had de waarde van de onroerende zaak, een verpachte boerderij, vastgesteld op ƒ 1.005.001,--, maar na bezwaar werd deze waarde verlaagd. De belanghebbende betwistte de waarde en stelde dat de taxatie onjuist was en dat de inspecteur in strijd met de goede trouw handelde door hem aan deze waarde te houden. De mondelinge behandeling vond plaats op 18 juli 2005, waarbij de belanghebbende werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en de inspecteur door een belastingadviseur. Het hof oordeelde dat de overeenkomst tussen de belanghebbende en de inspecteur over de waardebepaling bindend was, tenzij de waarde evident onjuist zou zijn. Het hof concludeerde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat de taxatie onjuist was en dat de inspecteur de aanslag terecht had vastgesteld. Het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 03/00796 2 september 2005
Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z (: de belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden (: de inspec-teur), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslag in het recht van successie voor het jaar 2000.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Met dagtekening 31 mei 2002 heeft de inspecteur aan belanghebbende een aanslag in het recht van successie voor het jaar 2000 opgelegd - ter zake van een verkrijging van ƒ 512.415,--uit de nalatenschap van A - ten bedrage van € 33.704,-- (ƒ 74.274,--).
1.2 Op het tijdig ingediende bezwaar van de belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 31 augustus 2003 de verkrijging ƒ 2.500,-- lager vastgesteld en de aanslag verminderd tot een bedrag van € 33.488,-- (ƒ 73.799,--).
1.3 De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlage) dat op 10 oktober 2003 bij het gerechtshof is ingekomen en is aangevuld bij brief (met bijlagen) van 4 februari 2004. De inspecteur heeft op 1 april 2004 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
1.4 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof gehouden op 18 juli 2005 te Leeuwarden. Aldaar is de belanghebbende verschenen met zijn gemachtigde mw.mr. B, alsmede namens de inspecteur mr. C.
1.5 Ter voormelde zitting heeft belanghebbendes gemachtigde de door haar voorgedragen pleitnota overgelegd.
1.6 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Het hof stelt op grond van de stukken en op grond van het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1 Op 6 september 2000 is belanghebbendes vader A overleden (: de erflater). Belanghebbende en zijn broer D (: de broer) zijn ieder voor de helft de verkrijgers van de nalatenschap van de erflater.
2.2 Tot de nalatenschap behoort een aan de belanghebbende verpachte boerderij met erf en weiland te Z (: de onroerende zaak). Op 21 mei 2001 heeft de belanghebbende - volgens de ondertekening namens de erven wijlen de heer A - een overeenkomst met de belastingdienst gesloten tot bindende vaststelling van de waarde van de onroerende zaak. Ter uitvoering van deze overeenkomst is door E, taxateur Belastingdienst Ondernemingen/vestiging Zwolle, en F, makelaar en taxateur in onroerende zaken en agrarische objecten en optredend namens belanghebbende, een taxatierapport opgemaakt. In dit taxatierapport schatten zij de onderhandse verkoopwaarde van de onroerende zaak in verpachte staat per 6 september 2001 op ƒ 1.005.001,--.
2.3 Bij de vaststelling van de aanslagen van belanghebbende en zijn broer is de inspecteur, in afwijking van de aangifte, van voormelde waarde van de onroerende zaak uitgegaan. Omdat echter na beklag van belanghebbendes broer niet kwam vast te staan dat belanghebbende ter zake van het sluiten van de onder 2.2 genoemde overeenkomst ook zijn broer vertegenwoordigde, heeft de inspecteur de broer in de bezwaarfase een compromisvoorstel gedaan. Dit bij brief van 11 juli 2003 gedane voorstel hield in dat de waarde van de onroerende zaak zou worden verminderd met een bedrag van ƒ 143.750,-- tot ƒ 861.251,--. Overeenkomstig dit compromisvoorstel is de aanslag van de broer bij uitspraak op bezwaar verminderd.
2.4 In voornoemde brief van 11 juli 2003, geadresseerd aan de broer, schrijft de inspecteur onder andere het volgende:
' In mijn brief van 2 juli 2003 heb ik reeds het standpunt ingenomen dat een eventueel te sluiten compromis niet inhoudt dat dit de waarde van de taxatie van beide lokaal bekende deskundigen aantast. Ook zal dit eventueel te sluiten compromis niet inhouden of tot gevolg hebben dat de erfgenaam X niet is gehouden aan de door hem met de Belastingdienst gesloten minnelijke waarderings-overeenkomst.'
2.5 Bij uitspraak waarvan beroep heeft de inspecteur de verkrijging van belanghebbende, voor zover het de waarde van de onroerende zaak betreft, gehandhaafd op 50% van ƒ 1.005.001,--.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur bij de berekening van belanghebbendes aanslag terecht is uitgegaan van de waarde van de onroerende zaak zoals vermeld onder 2.2. De belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.
3.2 De belanghebbende heeft op gronden, gelijk vervat in de van hem afkomstige gedingstukken en mondeling ter voornoemde zitting, het standpunt ingenomen dat de (minnelijke) taxatie evident onjuist is zodat de inspecteur in strijd handelt met de goede trouw door belanghebbende daaraan te houden. Bovendien is hij van mening dat de taxatie ongeldig is nu niet is voldaan aan de voorwaarde dat de reden van de waardebepaling (het doen van aangifte successie) is uitgevoerd binnen drie maanden na dagtekening van het taxatierapport. Tot slot beroept de belanghebbende zich op het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel.
3.3 De inspecteur heeft daartegenover op gronden, gelijk weergegeven in de van hem afkomstige gedingstukken en mondeling ter voornoemde zitting, het standpunt verdedigd dat de aanslag terecht en tot een juist bedrag is vastgesteld. Bij de taxatie is rekening gehouden met het pachtcontract, waarover beide taxateurs beschikten. Wanneer de aangifte later dan drie maanden na dagtekening van het taxatierapport wordt ingediend, is de taxatie niet ongeldig. De voorwaarde waar belanghebbende op doelt ziet op de omstandigheid dat ten tijde van een taxatie de transactie/schenking nog niet heeft plaatsgevonden. Een andere uitleg zou met zich brengen dat het in belanghebbendes macht ligt de uitkomst ongeldig te laten verklaren, hetgeen strijd oplevert met het karakter van de onder 2.2 vermelde overeenkomst. Omdat belanghebbendes situatie afwijkt van die van zijn broer en de belastingdienst geen toezeggingen heeft gedaan aan belanghebbende, is er naar de mening van de inspecteur geen strijd met het gelijkheids- en vertrouwensbeginsel.
3.4 Voor een uitgebreidere weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Naar het oordeel van het hof strekt de onder 2.2 vermelde overeenkomst tussen de inspecteur en de belanghebbende blijkens haar inhoud tot een voor beide partijen bindende vaststelling van de waarde van de onroerende zaak. De belanghebbende is derhalve gehouden aan de conform deze overeenkomst tot stand gekomen waarde. Dit is slechts anders wanneer de schatting van de waarde apert onjuist is en de inspecteur in strijd met de goede trouw handelt door belanghebbende aan die onjuiste waarde te houden. Dat van deze laatste situatie sprake is heeft de belanghebbende echter naar het oordeel van het hof geenszins aannemelijk gemaakt. Anders dan de belanghebbende stelt, blijkt uit het door de taxateurs tezamen opgemaakte taxatierapport, gedateerd 16 juli 2001, dat zij kennis droegen van de door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst nummer 000/00 ingaande 1 maart 1989. In de brief van (belanghebbendes) taxateur F van 10 september 2001 wordt nog eens bevestigd dat de taxateurs kennis droegen van de inhoud van de pachtovereenkomst, alsmede van de voor rekening van de pachter gedane investeringen, terwijl tevens in de brief wordt meegedeeld dat de getaxeerde bedragen na ampel beraad en overleg met de rijkstaxateur niet worden herzien. Andersluidende mededelingen van de zijde van de belanghebbende over de wetenschap van de taxateurs aangaande de inhoud van het pachtcontract acht het hof niet aannemelijk gemaakt.
4.2 De aperte onjuistheid van de getaxeerde waarde kan ook niet worden gebaseerd op de omstandigheid dat voor de berekening van de aan belanghebbendes broer opgelegde aanslag een lagere waarde is gehanteerd. Het hof acht aannemelijk dat de inspecteur slechts tot het compromisvoorstel is gekomen op grond van het feit dat mede ten gevolge van een verzuim van de belastingdienst - men had nagelaten te controleren of belanghebbende mede namens zijn broer optrad - een voor de broer onduidelijke situatie was ontstaan. Bij het compromisvoorstel is vervolgens het voorbehoud gemaakt zoals weergegeven onder 2.4. Onder die omstandigheden kan naar het oordeel van het hof niet gezegd worden dat het hanteren van een lagere waarde van de broer duidt op een onjuist vastgestelde waarde door de taxateurs.
4.3 Voorgaande gang van zaken staat ook in de weg aan een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel. Van gelijke gevallen dan wel van schending van de meerderheidsregel is naar het oordeel van het hof geen sprake. Evenmin blijkt van een oogmerk van begunstiging dan wel van een begunstigend beleid.
4.4 Tegenover de gemotiveerde weerspreking van de inspecteur heeft de belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van hem de toezegging is gedaan dat de belastingdienst, ter vermijding van een procedure, met een schikkingsvoorstel zou komen. Uit de brief van belanghebbendes broer van 9 juni 2002 aan de belastingdienst leest het gerechtshof deze door belanghebbende veronderstelde toezegging overigens ook niet.
4.5 Ook belanghebbendes grief dat de taxatie ongeldig is omdat niet is
voldaan aan de voorwaarde dat de reden van de waardebepaling (volgens de belanghebbende het doen van aangifte successie) is uitgevoerd binnen drie maanden na dagtekening van het taxatierapport, kan hem niet baten. Bij onderhavige vaststellingsovereenkomst kan het immers niet zo zijn dat het in de macht van belanghebbende ligt om, door simpelweg het doen van aangifte uit te stellen, de voor hem onwelgevallige uitkomst van de bindende minnelijke waardebepaling ongeldig te maken.
4.6 Vorenstaande leidt tot de conclusie dat belanghebbendes beroep ongegrond is.
5 Proceskosten
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het gerechtshof
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 2 september 2005 door mr. H.S. Pruiksma, vice-president en voorzitter, mr. G.M. van der Meer, raadsheer, en mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar te Leeuwarden uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Hiemstra en ondertekend door voornoemde voorzitter en voornoemde griffier.
Op 7 september 2005 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.