4. De rechtsoverwegingen
Vooreerst en vooraf.
4.1. De inspecteur heeft ter behandeling ter zitting in beroep gesteld dat het bezwaar van belanghebbende gericht tegen de naheffingsaanslag met het nummer 02 ten onrechte niet-ontvankelijk is geoordeeld. Belanghebbende deelt dit standpunt. Gelet op de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de belastingdienst is het hof van oordeel dat partijen hierbij niet uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof zal partijen hierin mitsdien volgen.
Inhoudelijk.
4.2. Ingevolge artikel 1, lid 1 onderdeel a van de Wet op de Motorrijtuigenbelasting 1994 (: de Wet) is het houden van een personenauto belast. Op grond van het bepaalde in artikel 7 lid 1 onderdeel b van de Wet wordt een motorrijtuig gehouden door degene die het motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven feitelijk ter beschikking heeft.
4.3. Als degene die het motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven feitelijk ter beschikking heeft wordt, ingevolge het bepaalde in artikel 9 van de Wet beschouwd, degene ten aanzien van wie het gebruik van de weg met het motorrijtuig is geconstateerd. Degene ten aanzien van wie het gebruik van de weg is geconstateerd, wordt geacht tot het moment waarop voor het motorrijtuig een kenteken is opgegeven, het motorrijtuig feitelijk ter beschikking te hebben, tenzij is gebleken dat dit onjuist is.
4.4. De inspecteur heeft voormelde artikelen aan de door hem opgelegde naheffingsaanslagen ten grondslag gelegd. Dat met de auto op de door de inspecteur gestelde tijdstippen, 14 juni 2001 en november 2002, gebruik van de Nederlandse weg is gemaakt, staat tussen partijen wel vast nu belanghebbende dit op zichzelf niet bestrijdt. Het hof is echter van oordeel dat niet is komen vast te staan dat belanghebbende degene is geweest ten aanzien van wie het gebruik van de weg is geconstateerd.
4.5. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. De inspecteur heeft een tweetal foto’s van de onderhavige auto overgelegd welke, naar het hof begrijpt, behoren bij de signalering op 14 juni 2001. Op de foto’s is te zien dat met de auto gebruik wordt gemaakt van de –naar het hof aanneemt: Nederlandse- weg. Niet zichtbaar is echter wie de auto bestuurt.
4.6. In het naar aanleiding van bedoelde constatering aan D te Z gebrachte bezoek, wordt blijkens het daarvan opgemaakte en tevens overgelegde verslag, gesproken met “de heer E”. De ter zitting als getuige gehoorde heer B deelde desgevraagd mee dat hij inderdaad eens met een man heeft gesproken over de onderhavige auto op het adres van belanghebbende. De getuige deelde echter voorts mee dat hij de onderhavige auto omstreeks 1997/1998 heeft gekocht van het Franse garagebedrijf waarmee belanghebbende halverwege de jaren `90 de auto had geruild voor een vrachtwagen. Belanghebbende heeft volgens de verklaring van de getuige niet meer in de auto gereden, nadat de getuige de auto had gekocht.
4.7. Blijkens een door de inspecteur overgelegd faxbericht d.d. 25 november 2002 is de auto op 19 november betrokken geweest bij een aanrijding. De bestuurder is blijkens dit bericht de heer B. Over belanghebbende wordt in de fax niet gesproken.
4.8. Vaststaat dat belanghebbende tot 2 november 1995 als houder in het kentekenregister stond geregistreerd en dat op die datum de geldigheid van het kenteken YY-00-YY is beëindigd in verband met export. Uit het onder 4.5 tot en met 4.7 overwogene volgt naar het oordeel van het gerechtshof niet dat belanghebbende degene is die het motorrijtuig, waarvoor geen kenteken is opgegeven, in de door de naheffingsaanslagen bestreken perioden feitelijk ter beschikking heeft (gehad) als bedoeld in artikel 9 van de Wet. Een wettelijke grondslag ontbreekt mitsdien voor de onderhavige aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen en de aan haar afgegeven (reeds ambtshalve vernietigde) boetebeschikking.
4.9. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep van belanghebbende slaagt.