2. De feiten
Het hof stelt op grond van de inhoud van de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende (gemotiveerd) weersproken, de volgende feiten vast.
2.1 Belanghebbende is op 4 februari 1994 betrokken geraakt bij een verkeersongeval tengevolge waarvan hij lichamelijk letsel in de vorm van nek- en rugklachten heeft opgelopen. De automobilist die het ongeluk veroorzaakte was tegen de gevolgen daarvan verzekerd bij B Verzekeringen. B heeft aansprakelijkheid erkend en aan belanghebbende schadevergoedingen verstrekt in de vorm van voorschotten en een slotuitkering. Het betrof de volgende bedragen:
1994 ƒ 10.000,- voorschot
1995 ƒ 9.000,- voorschot
1996 ƒ 26.000,- voorschot
1997 ƒ 10.000,- voorschot
1998 ƒ 140.000,- slotuitkering waarin ƒ 10.000,- voorschot.
2.2 Ten tijde van het ongeval dreef belanghebbende voor eigen rekening een onderneming waarvan de activiteiten bestonden uit handel in levend vee (koeien, paarden en kalveren), autohandel en het trainen van sportpaarden. In die laatstvermelde activiteit participeert ook zijn partner. Ook hield hij zich bezig met het melken van vee en het transport van melkbussen waarvoor hij een contract met boeren uit de omgeving had afgesloten. Die laatste twee activiteiten heeft hij in 1994 tengevolge van het ongeval moeten beëindigen, terwijl zijn overige ondernemersactiviteiten wegens arbeidsongeschiktheid tijdelijk minder omzet genereerden. De daaruit voortvloeiende inkomens- c.q. bedrijfsschade is door de schaderegelaar van B vastgesteld op ƒ 6.000,- per jaar, hetgeen gekapitaliseerd tot de 65-jarige leeftijd van belanghebbende leidde tot een schadebedrag van ƒ 115.000,-. Bij de berekening van dat bedrag heeft B aansluiting gezocht bij de jaarrekeningen van belanghebbendes onderneming en de hem opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting. De schaderegelaar heeft als zijn constatering vermeld dat er sprake is van een redelijk goed herstel van belanghebbende van de gevolgen van het ongeval, en opgemerkt dat hij, schaderegelaar, geen blijvende invaliditeit van belanghebbende verwacht.
2.3 Uiteindelijk is de schaderegelaar van B gekomen tot een percentage blijvende invaliditeit van 3 tot 5 procent, waarin begrepen de onder 2.6 vastgestelde blijvende invaliditeit van 2 procent, waar de voor belanghebbende in de letselschadeprocedure optredende advocaat tot een percentage van 2 kwam.
2.4 Op vragen van de inspecteur om inzage in het medisch dossier inzake de kwestie van de letselschade heeft B geantwoord dat deze stukken zijn zoekgeraakt.
2.5 Op 5 februari 1996 besliste de bedrijfsvereniging dat belanghebbende niet in aanmerking kwam voor een AAW-uitkering aangezien sprake was van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 25 procent, onder toevoeging dat belanghebbende met passende arbeid ongeveer 100 procent kan verdienen van hetgeen een gelijksoortige gezonde persoon zou verdienen. De bedrijfsvereniging achtte geen verlies van verdiencapaciteit aanwezig. Tegen deze beslissing is belanghebbende niet in beroep gekomen.
2.6 Wegens een in 1991 opgelopen liesbreuk geniet belanghebbende een arbeidsongeschiktheidsuitkering van C. In dat verband heeft C het percentage blijvende invaliditeit vastgesteld op 2 procent.
2.7 De omzetten van belanghebbendes onderneming in de jaren 1997 tot en met 2000 zijn hoger dan de gemiddelde omzet in de vijf jaren voorafgaande aan het ongeluk. De omzet in 1998 is de hoogste van alle omzetten in de jaren negentig.
2.8 In de jaren na het ongeval heeft belanghebbende investeringen gepleegd in ondermeer werktuigenberging, ligboxenstal, mestsilo, buitenmanege, erfverharding, shovel, paardenstal en –trailer; ook kocht hij 1.75 hectare land aan. Aan derden placht nauwelijks werk te worden uitbesteed. In alle als ondernemer werkzame jaren verzocht en kreeg belanghebbende zelfstandigenaftrek.
2.9 De vaststellingsovereenkomst waarin de vergoeding van de schade is opgenomen, is gedagtekend 17 augustus 1998.
2.10 Bij het regelen van de onderhavige navorderingsaanslag heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat het totaal van de uitgekeerde bedragen wegens schadevergoeding in hoofdzaak ziet op gederfde of te derven winst uit onderneming, in verband waarmee hij het aangegeven inkomen, naast enige andere thans niet in geschil zijnde correcties, heeft verhoogd met een bedrag van ƒ 147.500,-, welk bedrag bij de uitspraak op het tegen de navorderingsaanslag ingediende bezwaarschrift is verlaagd tot het in 1998 werkelijk uitgekeerde bedrag van ƒ 140.000,-.
2.11 Op het bezwaar dat alle in 1998 door B uitgekeerde bedragen aan schadevergoeding ten titel van verlies aan arbeidsvermogen zijn verstrekt, heeft de inspecteur gereageerd met de stelling dat in casu geen sprake is van verlies aan verdiencapaciteit, dat de schadevergoeding is genoten ter vervanging van gederfde of te derven inkomsten, en dat daarom de uitkering tot de winst uit onderneming behoort.
2.12 In beroep komt geen van partijen op de eerder ingenomen standpunten terug.