ECLI:NL:GHLEE:2005:AT9794

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 593/03 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en verliesverrekeningsbeschikking

Op 22 juli 2005 heeft het Gerechtshof te Leeuwarden uitspraak gedaan in de zaak van belanghebbende X tegen de Belastingdienst. Het geschil betreft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PV) voor het jaar 1999, waarbij de inspecteur een belastbaar inkomen van nihil heeft vastgesteld. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, met als argument dat de door de inspecteur vastgestelde winst uit onderneming ten onrechte is verhoogd met een omzetbijtelling van ƒ 36.750,--. Tijdens de procedure zijn verschillende getuigen gehoord en zijn er meerdere stukken ingediend door de gemachtigde van belanghebbende. Het gerechtshof heeft vastgesteld dat de inspecteur de omzetbijtelling terecht heeft toegepast, maar dat de over deze bijtelling verschuldigde omzetbelasting als bedrijfslast in aanmerking moet worden genomen. Dit leidde tot een vermindering van het belastbaar inkomen van belanghebbende tot ƒ 21.901,--. Het gerechtshof heeft het beroep tegen de aanslag IB/PV ongegrond verklaard, maar het beroep tegen de verliesverrekeningsbeschikking gegrond verklaard. De uitspraak van de inspecteur is vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de verliesverrekeningsbeschikking, en het verrekende verlies is verminderd tot ƒ 21.901,--. De proceskosten zijn toegewezen aan belanghebbende, en de Staat der Nederlanden is aangewezen als rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 593/03 22 juli 2005
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, zesde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z
(: de belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Noord (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (: IB/PV) voor het jaar 1999.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan de belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag IB/PV opgelegd naar een belastbaar inkomen van nihil.
1.2. Op 23 mei 2003 heeft de inspecteur van de belanghebbende een bezwaarschrift ontvangen gericht tegen de onder punt 1.1 bedoelde aanslag.
1.3. De inspecteur heeft op 8 juli 2003 uitspraak gedaan op belanghebbendes bezwaar. Hierbij heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4. De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlage), dat op 10 juli 2003 bij het gerechtshof is ingekomen en op 17 juli 2003 is aangevuld.
1.5. Van de inspecteur heeft het gerechtshof op 16 oktober 2003 een verweerschrift (met bijlagen) ontvangen.
1.6. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof op 7 mei 2004, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren belanghebbendes echtgenoot als gemachtigde van de belanghebbende alsmede namens de inspecteur drs. A. Ter zitting zijn gezamenlijk met de onderhavige zaak behandeld belanghebbendes zaak met het kenmerk BK 760/03 alsmede de zaken van belanghebbendes echtgenoot met de kenmerken BK 298/03, BK 299/03, BK 300/03, BK 301/03, BK 302/03, BK 437/03, BK 438/03 en BK 271/03.
1.7. De voorzitter heeft het onderzoek ter voormelde zitting geschorst teneinde partijen schriftelijk te verzoeken gegevens te verstrekken naar aanleiding van de op de zitting naar voren gekomen vragen alsmede eventueel na de zitting bij het hof opgekomen vragen.
1.8. Op 11 mei 2004 en op 17 mei 2004 zijn bij het gerechtshof brieven (met bijlagen) van de belanghebbendes gemachtigde ingekomen, waarbij hij het gerechtshof verzocht om meer dan zestig getuigen te horen.
1.9. Bij brieven (met bijlagen) van 18 mei 2004 heeft het gerechtshof partijen verzocht de in een bijlage bij die brieven gevraagde gegevens te verstrekken. In de aan belanghebbendes gemachtigde gerichte brief heeft het gerechtshof hem erop gewezen dat hij zijn verzoek tot het horen van getuigen dient te specificeren.
1.10. Van de belanghebbendes gemachtigde is vervolgens op 4 juni 2004 een brief (met bijlagen) ingekomen. Bij deze brief heeft hij zijn verzoek tot het horen van getuigen beperkt tot het horen van een zevental getuigen. Tevens heeft belanghebbendes gemachtigde op 9 juni 2004 een brief (met bijlagen) bij het gerechtshof ingediend.
1.11. Op 24 juni 2004 is van de inspecteur een schriftelijke reactie (met bijlagen) bij het gerechtshof ingekomen.
1.12. Op 6 juli 2004 heeft het gerechtshof van de gemachtigde van de belanghebbende een brief (met bijlagen) ontvangen. Verder heeft het gerechtshof op 20 september 2004 een brief, op 28 september 2004 een brief met bijlage en op 1 oktober 2004 een brief van belanghebbendes gemachtigde ontvangen.
1.13. Op 21 april 2005 heeft de gemachtigde van de belanghebbende naar aanleiding van de uitnodiging voor de op 26 mei 2005 te houden zitting bij het gerechtshof een brief ingediend, waarin hij onder meer aangeeft op die dag niet ter zitting aanwezig te kunnen zijn. Het gerechtshof heeft vervolgens deze zitting verplaatst naar 2 juni 2005.
1.14. Ter zitting van 2 juni 2005, gehouden te Leeuwarden heeft een getuigenverhoor alsmede een nadere mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Ter zitting zijn wederom gezamenlijk met de onderhavige zaak behandeld de onder punt 1.6 genoemde zaken van de belanghebbende en haar echtgenoot. Ter zitting zijn verschenen de echtgenoot van de belanghebbende als belanghebbendes gemachtigde, bijgestaan door de heer B alsmede namens de inspecteur drs. A en mr. C. Verder zijn verschenen en gehoord de door het gerechtshof opgeroepen getuigen de heren D, E, F en G. De verklaringen van de getuigen zijn ter zitting op schrift gesteld en aan de getuigen voorgelezen. De getuigen hebben de verklaringen ter zitting ondertekend. De voorzitter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1.15. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
2.1. De belanghebbende heeft voor het jaar 1999 aangifte IB/PV gedaan van een (stip)inkomen van negatief ƒ 9.375,--.
2.2. De belanghebbende dreef vanaf 1 januari 1995 tot eind 2000 voor eigen rekening een onderneming. De onderneming betrof een aan de a-straat 48 te Z gevestigde winkel in kledingstoffen, fournituren en hobbymaterialen (: H). Zowel voor de inkomstenbelasting als voor de omzetbelasting is de belanghebbende in genoemde periode als ondernemer aangemerkt.
2.3. In H werden ook stripboeken verkocht, die (privé)eigendom waren van belanghebbendes echtgenoot. De met deze stripboeken behaalde winst (zonder aftrek van inkoopkosten) werd (op aanwijzing van de belastingdienst) bij het bepalen van de winst van H in aanmerking genomen. In 1998 is een groot aantal stripboeken in beslag genomen door I, deurwaarders. Deze stripboeken zijn in februari 1999 door deze deurwaarders geveild voor een bedrag van ƒ 4.300,--. Het restant van de in H aanwezige stripboeken is eind 2000 - nadat H was opgeheven - overgebracht naar de woning van de belanghebbende en haar echtgenoot gelegen aan de b-weg 18 te Z.
2.4. De inspecteur heeft bij belanghebbendes onderneming een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999. Naar aanleiding van dit boekenonderzoek heeft de inspecteur een naheffingsaanslag omzetbelasting over genoemd tijdvak opgelegd. In deze aanslag zit onder meer een correctie omzetbelasting begrepen in verband met een negatieve kas en wegens volgens de inspecteur niet onderbouwde ontvangen geldleningen. Naar aanleiding van het bezwaarschrift tegen deze aanslag is een tweede boekenonderzoek ingesteld. Tijdens dit onderzoek heeft de inspecteur een grotere negatieve kas geconstateerd. De inspecteur heeft vervolgens een tweede naheffingsaanslag opgelegd aan de belanghebbende. In totaal hebben beide naheffingsaanslagen betrekking op een omzetbijtelling ten bedrage van ƒ 36.750,--.
2.5. Tegen de uitspraken op de bezwaarschriften gericht tegen de onder punt 2.4 bedoelde naheffingsaanslagen heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij dit gerechtshof. Het gerechtshof heeft in die zaak, met het kenmerk BK 595/01, op 12 mei 2003 mondeling uitspraak gedaan. Hierbij is het beroep van de belanghebbende door het gerechtshof ongegrond verklaard. De belanghebbende is vervolgens in die zaak in cassatie gegaan. Op 7 mei 2004 heeft de Hoge Raad dit beroep in cassatie ongegrond verklaard.
2.6. Bij brief van 15 mei 2003 heeft de inspecteur aan de belanghebbende kenbaar gemaakt voornemens te zijn om in verband met de onder de punten 2.4 en 2.5 weergegeven feiten de door de belanghebbende aangegeven winst uit onderneming te verhogen met een bedrag van ƒ 36.750,--. Het (stip)inkomen zal aldus worden vastgesteld op een bedrag van ƒ 27.375,--. Dit inkomen zal vervolgens tot een bedrag van ƒ 27.375,-- worden verminderd met uit voorgaande jaren verrekenbare verliezen, zodat het belastbaar inkomen op nihil zal worden vastgesteld.
2.7. Met dagtekening 6 juni 2003 heeft de inspecteur aan de belanghebbende een aanslag IB/PV opgelegd naar een belastbaar inkomen van - conform de onder punt 2.6 bedoelde brief van 15 mei 2003 - nihil.
2.8. Op 23 mei 2003 heeft de inspecteur van de belanghebbende een bezwaarschrift ontvangen gericht tegen de onder punt 2.6 bedoelde aanslag.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de door de inspecteur vastgestelde winst uit onderneming dient te worden verminderd.
3.2. De belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. Zij is van mening dat de omzetbijtelling van ƒ 36.750,-- ten onrechte heeft plaatsgevonden. Verder is zij - naar het gerechtshof haar begrijpt - van mening dat rekening dient te worden gehouden met het door de gedwongen verkoop van de stripboeken geleden verlies van minimaal ƒ 50.000,-- voor zover dit bij de bepaling van het belastbaar inkomen van belanghebbendes echtgenoot niet in aanmerking kan worden genomen. Ten slotte wijst zij op met ambtenaren van de belastingdienst gemaakte afspraken.
3.3. De inspecteur houdt vast aan zijn standpunt dat de omzetbijtelling terecht heeft plaatsgevonden. De over deze bijtelling verschuldigde omzetbelasting kan evenwel nog als bedrijfslast worden opgevoerd in het jaar van betaling of in het onderhavige jaar. Het nemen van deze last in het jaar van betaling geniet de voorkeur van de inspecteur.
3.4. Ter zitting van 2 juni 2005 heeft belanghebbendes gemachtigde de grieven aangaande de overbrenging van de auto naar privé laten varen. Verder heeft belanghebbendes gemachtigde ter zitting van 7 mei 2004 aangegeven dat de over de omzetbijtelling verschuldigde omzetbelasting wat hem betreft in het jaar 2001 als bedrijfslast kan worden opgevoerd.
3.5. Voor een uitvoerige weergave van de standpunten van partijen en de gronden waarop deze berusten verwijst het gerechtshof naar de gedingstukken.
4. De overwegingen omtrent het geschil
Vooreerst en vooraf
4.1. Nu de onderhavige aanslag naar een belastbaar inkomen van nihil is vastgesteld en de rechter in belastingzaken de aanslag niet kan verhogen, heeft de belanghebbende naar het oordeel van het gerechtshof geen belang bij het door haar hiertegen ingestelde beroep. Het beroep gericht tegen de aan de belanghebbende voor het jaar 1999 opgelegde op 6 juni 2003 gedagtekende aanslag IB/PV is derhalve ongegrond. Hierbij merkt het gerechtshof op dat de belanghebbende haar beroepschrift weliswaar voortijdig heeft ingediend bij het gerechtshof doch dat, gelet op het bepaalde in artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht (: Awb) niet-ontvankelijk op grond daarvan achterwege dient te blijven.
4.2. Gelet op belanghebbendes bezwaren is het gerechtshof van oordeel dat het bezwaar en beroep mede is gericht tegen de grootte van het bedrag aan verrekende verliezen. In zijn op 24 juni 2004 bij het gerechtshof ingekomen brief heeft de inspecteur desgevraagd aangegeven dat er geen aparte verliesbeschikking (bedoeld is naar het gerechtshof aanneemt: verliesverrekeningsbeschikking) is genomen, doch dat in de onder punt 2.6 bedoelde brief van 15 mei 2003 wel de stand van de verliezen is vermeld. Uit proceseconomische redenen merkt het gerechtshof deze brief, waarin melding is gemaakt van de (voorwaartse) verrekende verliezen, aan als een verliesverrekeningsbeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (: de Wet). Het gerechtshof acht de uitspraak van de inspecteur van 8 juli 2003 ook te zijn gedaan op belanghebbendes bezwaar tegen de verliesverrekeningsbeschikking. Vervolgens is het gerechtshof van oordeel dat belanghebbendes beroep mede moeten worden geacht te zijn gericht tegen uitspraak voor wat betreft de verliesverekeningsbeschikking. Hierna zal het gerechtshof belanghebbendes grieven omtrent deze beschikking beoordelen.
Omtrent het eigenlijke geschil
4.3. Gelet op de onder de punten 2.4 en 2.5 vaststaande feiten is het gerechtshof van oordeel dat belanghebbendes bezwaren gericht tegen de omzetbijtelling van ƒ 36.750,-- geen doel treffen. Hierbij merkt het gerechtshof op dat de belanghebbende in dit geding geen andere bezwaren heeft aangevoerd dan in de onder punt 2.5 bedoelde procedure. De inspecteur heeft derhalve de door de belanghebbende aangegeven winst uit onderneming terecht verhoogd met het bedrag van ƒ 36.750,--. De inspecteur heeft aangegeven dat de over deze bijtelling verschuldigde omzetbelasting nog als bedrijfslast kan worden opgevoerd in het jaar van betaling of in het onderhavige jaar. Het gerechtshof overweegt dat, nu de belanghebbende H eind 2000 heeft gestaakt, de keuze voor het opvoeren van de bedrijfslast in het jaar van betaling (dat, gelet op de onder punt 3.4 aangegeven keuze van de belanghebbende, vermoedelijk het jaar 2001 is) geen optie kan zijn. De inspecteur heeft de belanghebbende derhalve een onjuiste keuzemogelijkheid voorgehouden. Het gerechtshof overweegt dan ook dat de bedrijfslast ter zake van de over de bijtelling verschuldigde omzetbelasting in het onderhavige jaar in aanmerking dient te worden genomen. Het gerechtshof berekent deze bedrijfslast op 17,5/117,5 maal ƒ 36.750,--, ofwel een bedrag van ƒ 5.474,--. Dit bedrag dient op de winst uit onderneming in mindering te worden gebracht. Dit houdt in dat belanghebbendes (stip)inkomen dient te worden verminderd tot op een bedrag van
ƒ 21.901,--. Dit brengt vervolgens mee dat het verrekende verlies ook tot op dit bedrag dient te worden verminderd. In zoverre is belanghebbendes beroep gegrond.
4.4. De belanghebbende heeft gesteld dat haar echtgenoot in verband met de inbeslagname van zijn stripboeken (zie punt 2.3) een verlies van minimaal ƒ 50.000,-- heeft geleden. Voor zover dit verlies bij de bepaling van het belastbaar inkomen van belanghebbendes echtgenoot niet in aanmerking kan worden genomen, dient hiermee bij de bepaling van haar belastbare inkomen voor het jaar 1999 rekening te worden gehouden. Het gerechtshof overweegt, evenals in de zaak met het kenmerk 437/03 van belanghebbendes echtgenoot, dat de belanghebbende dan wel haar echtgenoot dit gestelde - door de inspecteur betwiste - verlies op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt. Reeds hierom is het gerechtshof van oordeel dat - wat er ook zij van de wijze waarop de winsten inzake de stripboeken in het verleden in aanmerking zijn genomen - bij de bepaling van belanghebbendes belastbaar inkomen voor het jaar 1999 geen rekening kan worden gehouden met het door de belanghebbende gestelde verlies aangaande de in beslag genomen stripboeken.
4.5. Belanghebbendes gemachtigde heeft ter zitting van 7 mei 2004 gesteld dat hij afspraken heeft gemaakt met ambtenaren van de belastingdienst aangaande de aanslagen IB/PV voor de jaren 1994 tot en met 2000. De belastbare inkomens voor die jaren van de belanghebbende en haar echtgenoot zouden volgens deze afspraken op nihil worden gesteld en de ingehouden loonbelasting zou worden teruggegeven. Van deze afspraken is een vaststellingsovereenkomst opgemaakt, aldus de belanghebbende. Het gerechtshof heeft hieromtrent op verzoek van belanghebbendes gemachtigde de onder punt 1.14 genoemde getuigen gehoord. Al deze getuigen hebben evenwel – kort gezegd – verklaard dat de door de belanghebbende bedoelde vaststellingsovereenkomst weliswaar door een ambtenaar van de belastingdienst is opgesteld, doch dat deze overeenkomst niet door de belanghebbende en haar echtgenoot is ondertekend. Het gerechtshof is dan ook van oordeel dat – nu de belanghebbende hieromtrent overigens geen bewijs heeft geleverd – niet kan worden gezegd dat de vaststellingsovereenkomst, waarvan overigens niet geheel duidelijk is of deze gevolgen zou kunnen hebben voor de onderhavige verliesverrekeningsbeschikking, daadwerkelijk tot stand is gekomen. Het gerechtshof acht de inspecteur dan ook niet gebonden aan de in de opgestelde vaststellingsovereenkomst opgenomen afspraken. Aan dit oordeel doet niet af dat het stranden van de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst wellicht is te wijten aan de omstandigheid dat steeds andere ambtenaren van de belastingdienst bij de belastingzaken van de belanghebbende en haar echtgenoot waren betrokken.
4.6. Belanghebbendes echtgenoot heeft in zijn op 4 juni 2004 bij het gerechtshof ingekomen brief het gerechtshof verzocht om – naast de onder punt 1.14 genoemde getuigen – ook de heer J te horen als getuige. De heer J, die optrad namens de ontvanger van de belastingdienst, heeft – naar belanghebbendes gemachtigde ter zitting van 2 juni 2005 heeft verklaard – met hem afspraken gemaakt omtrent de termijn waarbinnen en de volgorde waarin belanghebbendes echtgenoot de aangiften voor de jaren 1994 tot en met 1996 zou doen. Het gerechtshof acht deze afspraken – wat daar ook van zij – evenwel voor de beantwoording van de onder punt 3.1 bedoelde vraag geenszins relevant. Derhalve passeert het gerechtshof belanghebbendes bewijsaanbod om de heer J te horen.
4.7. Verder heeft belanghebbendes gemachtigde in zijn op 4 juni 2004 bij het gerechtshof ingekomen brief het gerechtshof verzocht om de heer K te horen als getuige. De heer K heeft – naar belanghebbendes echtgenoot ter zitting van 2 juni 2005 heeft verklaard – in de jaren 1995 en 1996 een controle ingesteld bij twee B.V.’s, waarvan de echtgenoot van de belanghebbende aandeelhouder was. De gemachtigde van de belanghebbende heeft naar het oordeel van het gerechtshof evenwel niet duidelijk gemaakt om welke reden hetgeen bij deze controle is voorgevallen – de heer K zou volgens belanghebbendes gemachtigde bewijsmateriaal hebben kwijt gemaakt – bij de beantwoording van de onder punt 3.1 bedoelde vraag van betekenis zou kunnen zijn. Het gerechtshof gaat derhalve voorbij aan belanghebbendes bewijsaanbod om de heer K te horen. Overigens heeft de gemachtigde van de belanghebbende geen getuigen (meer) aangedragen. Hierbij merkt het gerechtshof op dat belanghebbendes gemachtigde ter zitting van 2 juni 2005 zijn verzoek om de heer L te horen als getuige heeft ingetrokken.
4.8. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het gerechtshof het beroep voor zover het is gericht tegen de onderhavige aanslag - gelet op het onder punt 4.1 overwogene - ongegrond zal verklaren. Voor zover het beroep is gericht tegen de onderhavige verliesverrekeningsbeschikking zal het gegrond worden verklaard. Het gerechtshof zal het met het inkomen van het jaar 1999 verrekende verlies tot een bedrag van ƒ 21.901,-- verminderen.
5. De proceskosten
In de omstandigheden van het geval vindt het gerechtshof aan-lei-ding op grond van artikel 8:75 van de Awb de inspecteur te veroordelen in de kos-ten die de belang-hebbende in verband met de behande-ling van het beroep redelij-kerwijs heeft moeten maken. Op grond van het Besluit proces-kosten bestuursrecht bepaalt het gerechtshof de door belanghebbendes echtgenoot voor de twee zittingen gemaakte reis- en verblijfkosten op een bedrag van
€ 11,--. Rekeninghoudend met de omstandigheid dat gezamenlijk met de onderhavige zaak, ter gehouden zittingen zijn behandeld de onder punt 1.6 genoemde zaken van de belanghebbende en haar echtgenoot en in totaal een zevental zaken gegrond zijn verklaard, bepaalt het gerechtshof de in deze zaak door de inspecteur aan de belanghebbende te betalen proceskosten op een bedrag van (afgerond) € 2,--. Deze kosten dienen te worden gedragen door de Staat der Nederlanden.
6. De beslissing
Het gerechtshof
verklaart het beroep gericht tegen de aanslag IB/PV voor het jaar 1999 ongegrond;
verklaart het beroep gericht tegen de verliesverrekeningsbeschikking IB/PV voor het jaar 1999 gegrond;
vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, voor zover deze de verliesverrekeningsbeschikking betreft;
vermindert het met het inkomen van het jaar 1999 verrekende verlies tot een bedrag van € 9.938,-- (ƒ 21.901,--);
gelast dat de Staat der Nederlanden het door de belanghebbende betaalde griffierecht ad € 31,-- aan haar vergoedt;
veroordeelt de inspecteur tot betaling aan de belanghebbende van een tegemoetkoming in de proceskosten ten bedrage van € 2,-- en
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.
Aldus vastgesteld op 22 juli 2005 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer, en op die dag in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden door voornoemde raadsheer in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Hiemstra en ondertekend door voornoemde raadsheer en voornoemde griffier.
Op 22 juli 2005 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.