ECLI:NL:GHLEE:2005:AT9784

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 299/03 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van bezwaarschriften inzake aanslag inkomstenbelasting 1995

In deze zaak gaat het om een beroep van de belanghebbende tegen de uitspraken van de inspecteur van de Belastingdienst, die zijn bezwaarschriften tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PV) voor het jaar 1995 niet-ontvankelijk heeft verklaard. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een aanslag die was opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 14.309,--. De inspecteur had de bezwaarschriften, met uitzondering van één, als niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij het gerechtshof.

Tijdens de procedure heeft het gerechtshof vastgesteld dat de belanghebbende op 24 december 1997 een bezwaarschrift had ingediend, dat tijdig was en dat de inspecteur ten onrechte had geoordeeld dat de bezwaarschriften niet-ontvankelijk waren. Het hof heeft de inspecteur verzocht om aanvullende gegevens en heeft getuigen gehoord over de gemaakte afspraken met de belastingdienst. De belanghebbende stelde dat zijn belastbare inkomen verlaagd moest worden door een arbeidsongeschiktheidsaftrek en andere kosten, maar het hof oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij of zijn echtgenote arbeidsongeschikt waren.

Uiteindelijk heeft het gerechtshof het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraken van de inspecteur vernietigd, en de aanslag IB/PV voor het jaar 1995 gehandhaafd op het eerder vastgestelde bedrag. De belanghebbende kreeg ook een tegemoetkoming in de proceskosten toegewezen. De uitspraak werd gedaan op 22 juli 2005 door de zesde enkelvoudige belastingkamer van het Gerechtshof te Leeuwarden.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 299/03 22 juli 2005
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, zesde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z (: de belanghebbende) tegen de uitspraken van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Noord (hierna: de inspecteur), gedaan op de bezwaarschriften van de belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (: IB/PV) voor het jaar 1995.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan de belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag IB/PV opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 14.309,--.
1.2. Op 24 december 1997, op 12 januari 2002, op 6 maart 2002, op 2 mei 2002, op 28 juni 2002 en op 2 juli 2002 heeft de inspecteur van de belanghebbende brieven ontvangen, waarin hij bezwaar maakt tegen de onder punt 1.1 bedoelde aanslag. De inspecteur heeft deze brieven, behoudens de op 24 december 1997 bij hem ingekomen brief, als vijf bezwaarschriften aangemerkt en heeft bij een vijftal op 24 maart 2003 gedagtekende uitspraken deze bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
1.3. De belanghebbende is tegen de onder punt 1.2 bedoelde uitspraken in beroep gekomen bij een pro forma beroepschrift, dat op 16 april 2003 bij het gerechtshof is ingekomen. Bij brief (met bijlagen), ingekomen bij het gerechtshof op 29 april 2003 heeft de belanghebbende zijn beroepschrift voorzien van de gronden van het beroep.
1.4. Van de inspecteur heeft het gerechtshof op 18 juni 2003 een verweerschrift met bijlage ontvangen.
1.5. De belanghebbende heeft op 24 juni 2003 een conclusie van repliek bij het gerechtshof ingediend, terwijl de inspecteur vervolgens op 4 juli 2003 een conclusie van dupliek bij het gerechtshof heeft ingediend.
1.6. Op 10 juli 2003 is een brief van de belanghebbende bij het gerechtshof ingekomen. Op 15 juli 2003 is een van de belanghebbende afkomstige brief aangaande middeling bij het gerechtshof ingekomen.
1.7. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof op 7 mei 2004, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de belanghebbende alsmede namens de inspecteur drs. A. Ter zitting zijn gezamenlijk met de onderhavige zaak behandeld belanghebbendes zaken met de kenmerken BK 298/03, BK 300/03, BK 301/03, BK 302/03, BK 437/03, BK 438/03 en BK 271/03 alsmede de zaken van belanghebbendes echtgenote met de kenmerken BK 593/03 en 760/03.
1.8. Ter voormelde zitting heeft de belanghebbende zonder bezwaar van de zijde van de inspecteur een afschrift van een brief d.d. 16 februari 2004 van de inspecteur betreffende het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PV 2001 overgelegd.
1.9. De voorzitter heeft het onderzoek ter voormelde zitting geschorst teneinde partijen schriftelijk te verzoeken gegevens te verstrekken naar aanleiding van de op de zitting naar voren gekomen vragen alsmede eventueel na de zitting bij het hof opgekomen vragen.
1.10. Op 11 mei 2004 en op 17 mei 2004 zijn bij het gerechtshof brieven (met bijlagen) van de belanghebbende ingekomen. Bij deze brieven heeft de belanghebbende onder meer het gerechtshof verzocht om meer dan zestig getuigen te horen.
1.11. Bij brieven (met bijlagen) van 18 mei 2004 heeft het gerechtshof partijen verzocht de in een bijlage bij die brieven gevraagde gegevens te verstrekken. In de aan de belanghebbende gerichte brief heeft het gerechtshof de belanghebbende erop gewezen dat hij zijn verzoek tot het horen van getuigen dient te specificeren.
1.12. Van de belanghebbende is vervolgens op 4 juni 2004 een brief (met bijlagen) ingekomen. Bij deze brief heeft hij zijn verzoek tot het horen van getuigen beperkt tot het horen van een zevental getuigen. Tevens heeft de belanghebbende op 9 juni 2004 een brief (met bijlagen) bij het gerechtshof ingediend.
1.13. Op 24 juni 2004 is van de inspecteur een schriftelijke reactie (met bijlagen) bij het gerechtshof ingekomen.
1.14. Op 6 juli 2004 heeft het gerechtshof van de belanghebbende een brief (met bijlagen) ontvangen. Verder heeft het gerechtshof op 20 september 2004 een brief, op 28 september 2004 een brief met bijlage en op 1 oktober 2004 een brief van de belanghebbende ontvangen.
1.15. Op 21 april 2005 heeft de belanghebbende naar aanleiding van de uitnodiging voor de op 26 mei 2005 te houden zitting bij gerechtshof een brief ingediend, waarin hij onder meer aangeeft op die dag niet ter zitting aanwezig te kunnen zijn. Het gerechtshof heeft vervolgens deze zitting verplaatst naar 2 juni 2005.
1.16. Ter zitting van 2 juni 2005, gehouden te Leeuwarden heeft een getuigenverhoor alsmede een nadere mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Ter zitting zijn wederom gezamenlijk met de onderhavige zaak behandeld de onder punt 1.7 genoemde zaken van de belanghebbende en zijn echtgenote. Ter zitting zijn verschenen de belanghebbende, bijgestaan door de heer B alsmede namens de inspecteur drs. A en mr. C. Verder zijn verschenen en gehoord de door het gerechtshof opgeroepen getuigen de heren D, E, F en G. De verklaringen van de getuigen zijn ter zitting op schrift gesteld en aan de getuigen voorgelezen. De getuigen hebben de verklaringen ter zitting ondertekend. De voorzitter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1.17. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1. De belanghebbende dreef vóór 1 januari 1995 voor eigen rekening een onderneming. De onderneming betrof een aan de a-straat 48 te Z gevestigde winkel in kledingstoffen, fournituren en hobbymaterialen (: H). Vanaf 1 januari 1995 wordt deze onderneming niet meer door de belanghebbende gedreven, doch voor rekening van de echtgenote van de belanghebbende, mevrouw I. Zij heeft op 27 november 1995 het aanvankelijk uit hoofde van een huurkoopovereenkomst gehuurde pand gelegen aan de a-straat 48 te Z gekocht. Voor de inkomstenbelasting is de belanghebbende vóór 1 januari 1995 als ondernemer aangemerkt, terwijl zijn echtgenote daarna als ondernemer is beschouwd door de inspecteur.
2.2. Op 5 juli 1995 heeft de belanghebbende 40 aandelen gekocht van J B.V. voor een bedrag van ƒ 20.000,--. Op 31 maart 1995 heeft hij 36 aandelen K B.V. gekocht voor een bedrag van ƒ 60.000,-- vermeerderd met
ƒ 12.000,-- aan rente, waarbij een bedrag van ƒ 36.000,-- door de verkopers aan de belanghebbende is geleend. Op 14 juli 1995 heeft de belanghebbende voor notaris L te Y de naam van laatstgenoemde B.V. laten wijzigen in M B.V..
2.3. De belanghebbende heeft op 15 april 1997 een aangifte IB/PV ingediend voor het jaar 1995. In deze aangifte heeft de belanghebbende een bedrag van ƒ 17.451,-- aan inkomsten uit arbeid (Detam Utrecht) aangeven. Hierop heeft hij het beroepskostenforfait ad ƒ 548,-- in mindering gebracht. Verder heeft de belanghebbende geen inkomsten aangegeven. De belanghebbende heeft in zijn aangifte een bedrag van ƒ 2.558,-- ter zake van rente van schulden op zijn onzuivere inkomen in mindering gebracht. Het belastbare inkomen heeft de belanghebbende aldus berekend op een bedrag van ƒ 14.309,--.
2.4. Met dagtekening 31 december 1997 heeft de inspecteur aan de belanghebbende voor het jaar 1995 een aanslag IB/PV opgelegd naar een belastbaar inkomen van – conform belanghebbendes aangifte – ƒ 14.309,--.
2.5. Op 24 december 1997, op 12 januari 2002, op 6 maart 2002, op 2 mei 2002, op 28 juni 2002 en op 2 juli 2002 heeft de inspecteur van de belanghebbende brieven ontvangen, waarin hij bezwaar maakt tegen de onder punt 2.4 bedoelde aanslag. De inspecteur heeft deze brieven, behoudens de op 24 december 1997 bij hem ingekomen brief, als vijf bezwaarschriften aangemerkt en heeft bij een vijftal op 24 maart 2003 gedagtekende uitspraken deze bezwaren wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of het door de inspecteur vastgestelde belastbare inkomen dient te worden verminderd.
3.2. De belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. Hij is van mening dat zijn belastbaar inkomen op een negatief bedrag dient te worden vastgesteld, omdat – kort gezegd – nog rekening dient te worden gehouden met een arbeidsongeschiktheidsaftrek, een hoger bedrag aan betaalde rente en diverse geleden verliezen. Verder wijst hij op met ambtenaren van de belastingdienst gemaakte afspraken.
3.3. De inspecteur is van opvatting dat hij het belastbare inkomen niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. In zijn op 24 juni 2004 bij het gerechtshof ingekomen reactie heeft hij erkend dat bij hem op 24 december 1997 een brief van de belanghebbende is ingekomen, die als een bezwaarschrift gericht tegen de onderhavige aanslag dient te worden aangemerkt. Alsdan is sprake van een tijdig bezwaarschrift, zodat belanghebbendes bezwaar bij de bestreden uitspraken ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard.
3.4. Voor een uitvoerige weergave van de standpunten van partijen en de gronden waarop deze berusten verwijst het gerechtshof naar de gedingstukken.
4. De overwegingen omtrent het geschil
Vooreerst en vooraf omtrent de ontvankelijkheid
4.1. Nu – naar volgt uit de onder punt 2.5 weergegeven vaststaande feiten – de belanghebbende op 24 december 1997 een bezwaarschrift heeft ingediend tegen de op 31 december 1997 gedagtekende aanslag IB/PV voor het jaar 1995, is het gerechtshof van oordeel dat de inspecteur hem ten onrechte wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het gerechtshof overweegt dat met betrekking tot het op 24 december 1997 ingediend bezwaarschrift weliswaar sprake is van een vóór de aanvang van de bezwaartermijn ingediend bezwaarschrift, doch uit dit bezwaarschrift volgt dat de aanslag op dat moment reeds tot stand was gekomen, zodat, gelet op het bepaalde in artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht (: Awb) ook op die grond een niet-ontvankelijkverklaring achterwege dient te worden gelaten. Ook overigens kleven aan dit bezwaarschrift geen gebreken die zouden moeten leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring. Dit brengt mee dat de uitspraken van de inspecteur dienen te worden vernietigd. In zoverre is het beroep van de belanghebbende gegrond.
Omtrent het eigenlijke geschil
4.2. De belanghebbende heeft gesteld dat een bedrag van ƒ 2.467,-- als arbeidsongeschiktheidsaftrek op het door de inspecteur vastgestelde belastbare inkomen in mindering dient te worden gebracht, hetgeen de inspecteur heeft betwist. Naar het gerechtshof de belanghebbende begrijpt doelt hij op aftrek van de in artikel 46, vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1995, hierna: de Wet) bedoelde uitgaven.
4.3. Ingevolge artikel 46, vierde lid, van de Wet worden uitgaven ter zake van arbeidsongeschiktheid in aanmerking genomen indien de belastingplichtige of diens niet duurzaam gescheiden van hem levende echtgenoot bij het begin van het kalenderjaar jonger dan 65 jaar en voor 45 percent of meer arbeidsongeschikt is. Het in aanmerking te nemen bedrag wordt gesteld op ƒ 879,--. Ingeval zowel de belastingplichtige als diens niet duurzaam gescheiden van hem levende echtgenoot voldoet aan een in de eerste volzin genoemde voorwaarde, wordt het in aanmerking te nemen bedrag voor hen te zamen gesteld op ƒ 1.758,--. Het vijfde lid van genoemd artikel bepaalt dat voor de toepassing van het vierde lid de belastingplichtige of diens echtgenoot wordt geacht voor 45 percent of meer arbeidsongeschikt te zijn, indien hij aannemelijk maakt dat hij ten gevolge van ziekte of gebreken buiten staat is om 55 percent te verdienen van hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde belastingplichtigen, die overigens in gelijke omstandigheden verkeren, kunnen verdienen, en daartoe ook hetzij in het afgelopen jaar buiten staat is geweest hetzij vermoedelijk in het eerstkomende jaar buiten staat zal zijn.
4.4. De belanghebbende heeft naar het oordeel van het gerechtshof op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hij ten gevolge van ziekte of gebreken buiten staat is om 55 percent te verdienen van hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde belastingplichtigen, die overigens in gelijke omstandigheden verkeren, kunnen verdienen, en daartoe ook hetzij in het afgelopen jaar buiten staat is geweest hetzij vermoedelijk in het eerstkomende jaar buiten staat zal zijn. Ook ten aanzien van zijn echtgenote heeft hij hieromtrent niets aannemelijk gemaakt. Derhalve kunnen de belanghebbende en zijn echtgenote niet voor 45 of meer worden geacht arbeidsongeschikt te zijn. De inspecteur heeft dan ook terecht de door de belanghebbende gevraagde arbeidsongeschiktheidsaftrek geweigerd.
4.5. Voor zover de belanghebbende heeft gesteld dat – rekening houdend met (onder meer) de door hem betaalde heffings- en invorderingsrente – een hoger bedrag dan ƒ 2.558,-- ter zake van rente van schulden op zijn onzuivere inkomen in mindering dient te worden gebracht, overweegt het gerechtshof dat de belanghebbende tegenover de weerspreking van de inspecteur op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt om welke bedragen het gaat, dat en wanneer deze bedragen zijn betaald. De inspecteur heeft derhalve terecht geen hogere aftrek ter zake van rente van schulden toegestaan dan het bedrag van ƒ 2.558,--.
4.6. De belanghebbende heeft verder gesteld dat het door de inspecteur vastgestelde belastbaar inkomen dient te worden verminderd met een bedrag van ƒ 20.000,--, dat hij – naar het gerechtshof hem begrijpt – is kwijtgeraakt door een onnodig faillissement van M B.V.. Ook is sprake van een verlies van ƒ 100.000,--. Dit verlies heeft – naar het gerechtshof de belanghebbende begrijpt – betrekking op een privébetaling ter zake van ingekochte – later in beslag genomen – goederen aan N, handelend onder de naam O te T. Verder is sprake van een verlies van ƒ 70.000,-- betreffende een verlies uit een handelstransactie P te S, Duitsland. Het gerechtshof acht – gelet op de aard van de door de belanghebbende in 1995 genoten inkomsten uit arbeid – niet aannemelijk dat deze genoemde verliezen kunnen worden aangemerkt als kosten die zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die inkomsten. De gestelde verliezen kunnen dan ook niet als aftrekbare kosten in de zin van artikel 35 van de Wet op die inkomsten uit arbeid in mindering worden gebracht. Gesteld noch aannemelijk is geworden dat de belanghebbende in het jaar 1995 voor de inkomstenbelasting als ondernemer dient te worden aangemerkt. De gestelde verliezen kunnen dan ook niet als ondernemingsverliezen in aanmerking worden genomen. Verder is gesteld, noch aannemelijk geworden dat de gestelde verliezen bij enige andere bron van inkomsten in aanmerking zouden kunnen worden genomen. Voor zover de belanghebbende heeft gesteld dat de vermeende verliezen dienen te worden beschouwd als een verrekenbaar verlies, overweegt het gerechtshof dat deze stelling niet als juist kan worden aanvaard. Slechts indien de berekening van een inkomen leidt tot een negatief bedrag, wordt dit – aldus het bepaalde in artikel 51 van de Wet, aangemerkt als een (verrekenbaar) verlies. Ook overigens biedt de Wet geen mogelijkheid de gestelde verliezen - indien aannemelijk gemaakt - op enigerlei wijze in aftrek toe te laten op belanghebbendes (onzuivere dan wel belastbare) inkomen. De inspecteur heeft naar het oordeel van het gerechtshof ten aanzien van de gestelde verliezen derhalve terecht geen aftrek verleend. Voor zover sprake is van overige hier niet genoemde verliezen, geldt ditzelfde oordeel.
4.7. De belanghebbende heeft ter zitting van 7 mei 2004 gesteld dat hij afspraken heeft gemaakt met ambtenaren van de belastingdienst aangaande de aanslagen IB/PV voor de jaren 1994 tot en met 2000. De belastbare inkomens voor die jaren van de belanghebbende en zijn echtgenote zouden volgens deze afspraken op nihil worden gesteld en de ingehouden loonbelasting zou worden teruggegeven. Van deze afspraken is een vaststellingsovereenkomst opgemaakt, aldus de belanghebbende. Het gerechtshof heeft hieromtrent op verzoek van de belanghebbende de onder punt 1.16 genoemde getuigen gehoord. Al deze getuigen hebben evenwel – kort gezegd – verklaard dat de door de belanghebbende bedoelde vaststellingsovereenkomst weliswaar door een ambtenaar van de belastingdienst is opgesteld, doch dat deze overeenkomst niet door de belanghebbende en zijn echtgenote is ondertekend. Het gerechtshof is dan ook van oordeel dat – nu de belanghebbende hieromtrent overigens geen bewijs heeft geleverd – niet kan worden gezegd dat de vaststellingsovereenkomst daadwerkelijk tot stand is gekomen. Het gerechtshof acht de inspecteur dan ook niet gebonden aan de door de in de opgestelde vaststellings-overeenkomst opgenomen afspraken. Aan dit oordeel doet niet af dat het stranden van de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst wellicht is te wijten aan de omstandigheid dat steeds andere ambtenaren van de belastingdienst bij de belastingzaken van de belanghebbende en zijn echtgenote waren betrokken.
4.8. De belanghebbende heeft in zijn op 4 juni 2004 bij het gerechtshof ingekomen brief het gerechtshof verzocht om – naast de onder punt 1.16 genoemde getuigen – ook de heer Q te horen als getuige. De heer Q, die optrad namens de ontvanger van de belastingdienst, heeft – naar de belanghebbende ter zitting van 2 juni 2005 heeft verklaard – met de belanghebbende afspraken gemaakt omtrent de termijn waarbinnen en de volgorde waarin de belanghebbende de aangiften voor de jaren 1994 tot en met 1996 zou doen. Het gerechtshof acht deze afspraken – wat daar ook van zij – evenwel voor de beantwoording van de onder punt 3.1 bedoelde vraag geenszins relevant. Derhalve passeert het gerechtshof belanghebbendes bewijsaanbod om de heer Q te horen.
4.9. Verder heeft de belanghebbende in zijn op 4 juni 2004 bij het gerechtshof ingekomen brief het gerechtshof verzocht om de heer R te horen als getuige. De heer R heeft – naar de belanghebbende ter zitting van 2 juni 2005 heeft verklaard – in de jaren 1995 en 1996 een controle ingesteld bij de onder punt 2.2 bedoelde B.V.’s van de belanghebbende. De belanghebbende heeft naar het oordeel van het gerechtshof evenwel niet duidelijk gemaakt om welke reden hetgeen bij deze controle is voorgevallen – de heer R zou volgens de belanghebbende bewijsmateriaal hebben kwijt gemaakt – bij de beantwoording van de onder punt 3.1 bedoelde vraag van betekenis zou kunnen zijn. Het gerechtshof gaat derhalve voorbij aan belanghebbendes bewijsaanbod om de heer R te horen. Overigens heeft de belanghebbende geen getuigen (meer) aangedragen. Hierbij merkt het gerechtshof op dat de belanghebbende ter zitting van 2 juni 2005 zijn verzoek om de heer U te horen als getuige heeft ingetrokken.
4.10. Voor zover de belanghebbende heeft verzocht om een middelingsteruggaaf, overweegt het gerechtshof dat dit verzoek in deze procedure niet aan de orde kan komen. De inspecteur dient namelijk ex artikel 66a, achtste lid, van de Wet eerst bij een voor bezwaar vatbare beschikking te beslissen op dit verzoek. Tegen deze beschikking kunnen vervolgens rechtsmiddelen worden aangewend. Het gerechtshof merkt op dat voor zover de inspecteur nog geen beslissing heeft genomen op belanghebbende verzoek om een middelingsteruggaaf, hij dit alsnog zal moeten doen.
4.11. Ook overigens heeft de belanghebbende geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt die tot een vermindering van het door de inspecteur vastgestelde belastbare inkomen zouden moeten leiden.
4.12. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat belanghebbendes beroep inhoudelijk gezien geen doel treft. Het onder punt 4.1 overwogene brengt evenwel mee dat het beroep gegrond zal worden verklaard.
5. De proceskosten
In de omstandigheden van het geval vindt het gerechtshof aan-lei-ding op grond van artikel 8:75 van de Awb de inspecteur te veroordelen in de kos-ten die de belang-hebbende in verband met de behande-ling van het beroep redelij-kerwijs heeft moeten maken. Op grond van het Besluit proces-kosten bestuursrecht bepaalt het gerechtshof de door de belanghebbende voor de twee zittingen gemaakte reis- en verblijfkosten op een bedrag van € 11,--. Rekeninghoudend met de omstandigheid dat gezamenlijk met de onderhavige zaak, ter gehouden zittingen zijn behandeld de onder punt 1.7 genoemde zaken van de belanghebbende en zijn echtgenote en in totaal een zevental zaken gegrond zijn verklaard, bepaalt het gerechtshof de in deze zaak door de inspecteur aan de belanghebbende te betalen proceskosten op een bedrag van (afgerond) € 2,--. Deze kosten dienen te worden gedragen door de Staat der Nederlanden.
6. De beslissing
Het gerechtshof
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraken waarvan beroep;
verklaart de belanghebbende ontvankelijk in zijn bezwaar;
handhaaft de aanslag IB/PV voor het jaar 1995, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 14.309,--;
gelast dat de Staat der Nederlanden het door de belanghebbende betaalde griffierecht ad € 31,-- aan hem vergoedt;
veroordeelt de inspecteur tot betaling aan de belanghebbende van een tegemoetkoming in de proceskosten ten bedrage van € 2--, en
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.
Aldus vastgesteld op 22 juli 2005 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer, en op die dag in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden door voornoemde raadsheer in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Hiemstra en ondertekend door voornoemde raadsheer en voornoemde griffier.
Op 22 juli 2005 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.