ECLI:NL:GHLEE:2005:AT7384

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
10 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 687/03 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • prof. mr. E. Aardema
  • mr. G.M. van der Meer
  • prof. dr. J.J.M. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Winstuitdeling door BV aan aandeelhouder in geschil over navorderingsaanslag inkomstenbelasting

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden op 10 juni 2005, staat centraal of de inspecteur van de Belastingdienst terecht een bedrag van ƒ 425.000,-- heeft aangemerkt als een winstuitdeling door de BV aan de belanghebbende, die directeur en enig aandeelhouder van de BV is. De belanghebbende ontkent dit en stelt dat het bedrag is ontvangen door zijn zonen in verband met de gedwongen verplaatsing van hun bedrijfsactiviteiten, en niet door de BV zelf. De inspecteur daarentegen stelt dat de BV benadeeld is doordat de vergoeding ten goede is gekomen aan de zonen van de belanghebbende, wat zou duiden op een middellijke uitdeling.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de belanghebbende ontving in 1999 een aanslag inkomstenbelasting, en in 2002 volgde een navorderingsaanslag. De inspecteur verhoogde het belastbaar inkomen van de belanghebbende met het bedrag van ƒ 425.000,--, dat volgens hem een uitdeling van de BV was. De belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot de onderhavige procedure.

Het hof oordeelt dat de gemeente Groningen de overeenkomst is aangegaan met de broers van de belanghebbende en niet met de BV. De inspecteur heeft niet kunnen aantonen dat de broers namens de BV hebben opgetreden in hun contacten met de gemeente. Het hof concludeert dat de vergoeding niet toekomt aan de BV en dat er dus geen sprake is van een (middellijke) winstuitdeling. De uitspraak van de inspecteur wordt vernietigd, en de belanghebbende krijgt gelijk in deze zaak.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 03/00687 10 juni 2005
Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z (: de belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Noord kantoor Groningen (: de inspecteur) gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de aan hem opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997.
1. Ontstaan en loop van het geding.
1.1. Aan belanghebbende werd op grond van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964, zoals deze wet voor het onderhavige jaar gold (: de Wet), met dagtekening 11 mei 1999 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 143.291,--.
1.2. Met dagtekening 31 december 2002 heeft de inspecteur de
onderhavige navorderingsaanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 568.291,--. Aan heffingsrente is een bedrag berekend van ƒ 18.662,-.
1.3. Op het tijdig namens belanghebbende ingediende bezwaarschrift heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 7 juli 2003 de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.4. Namens belanghebbende is tegen deze uitspraak op 15 augustus 2003 een beroepschrift (met bijlagen) ingediend, dat bij brief (met bijlagen) van 9 december 2003 is aangevuld. De inspecteur heeft op 31 maart 2004 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
1.5. Op 30 augustus 2004 heeft belanghebbendes gemachtigde een conclusie van repliek bij het gerechtshof ingediend. Van de inspecteur is op 14 september 2004 een conclusie van dupliek ontvangen.
1.6. De zaak is behandeld ter zitting van 31 januari 2005, gehouden te Leeuwarden. Aldaar zijn verschenen belanghebbendes gemachtigde mr. A, bijgestaan door B, alsmede de inspecteur.
1.7. Voorafgaand aan de zitting heeft belanghebbendes gemachtigde een pleitnota ingediend, die als ter zitting voorgedragen wordt beschouwd. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
1.8. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen het volgende vast.
2.1. De belanghebbende is in het onderhavige jaar directeur en enig aandeelhouder van C B.V. (: de BV). Hij staat als bevoegd bestuurder in het handelsregister geregistreerd. De BV was gevestigd en kantoorhoudend aan de a-weg 102a te Z, alwaar een loods stond waarin klein/licht materieel werd gestald en een kantoorruimte was ingericht. Belanghebbendes zonen, D en E (: de broers), waren destijds manager bij de BV en hadden een beperkte handelingsbevoegdheid naar buiten toe met betrekking tot de dagelijkse gang van zaken.
In 1998 heeft een herstructurering plaatsgevonden. De naam van de BV is gewijzigd in F Holding B.V. en de activa en passiva zijn overgedragen aan een nieuw opgerichte dochter G B.V. waarvan de Holding 100 percent aandeelhouder is.
2.2. De onroerende zaak a-weg 124 te Z was eigendom van de broers. De onroerende zaak bestond uit een bij de broers in gebruik zijnde boerderij (waarin twee woningen) en uit een bedrijfsruimte (schuur en achtergelegen erf). De bedrijfsruimte werd sinds 15 oktober 1986 verhuurd aan de BV voor een periode van 10 jaren. Daarna werd de overeenkomst geacht te zijn verlengd met een termijn van telkens 5 jaren. Het gehuurde was blijkens de overeenkomst uitsluitend bestemd om te worden gebruikt als stalling/parkeren materieel c.q. bouw loods op het terrein. De BV heeft een uit een stalen contructie met hout opgetrokken demontabele loods op het terrein neergezet. Voor deze loods was ten behoeve van de BV een opstalrecht gevestigd. Feitelijk was er ook een kantoorruimte.
2.3. In 1995/1996 zijn de broers door de gemeente Groningen benaderd om de bij hen in eigendom zijnde onroerende zaak aan de gemeente te verkopen of te ruilen tegen een elders gelegen vergelijkbare onroerende zaak. Voormeld voorstel werd gedaan in verband met de door de gemeente nieuw te ontwikkelen woningbouwlocatie H. Gebleken was dat de gemeente alleen op deze wijze een bij de belanghebbende in eigendom en voor het plan benodigd (deel van een) perceel land, kon verwerven. In een memo van 16 februari 1996 van de gemeente Groningen (inclusief voorstel aan het college) staat hierover het volgende vermeld:
'Zoals bekend waren X en cons niet bereid het voor het plan benodigde deel van een perceel grasland op zich te verkopen.
X en cons wensten het totale bezit aldaar, te weten 2 woningen alsmede de bedrijfsruimten voor hun schoonmaakbedrijf en 18828 m² grond te ruilen voor de onlangs door de gemeente aangekocht boerderij a-laan 2 met enig bijliggend grasland.'
en
'In het kader van deze actieve aankoop hebben wij met de familie X, wonende a-weg te Z overeenstemming bereikt betreffende een ruilovereenkomst.'
2.4. Bij een op 1 mei 1996 verleden notariële akte van ruiling en levering hebben de broers de bij hen in eigendom zijnde onroerende zaak aan de gemeente overgedragen, is het voortgezet (tijdelijk) gebruik van de onroerende zaak verkregen en hebben zij van de gemeente geleverd gekregen de boerderij (met stallen, erf en ondergrond en percelen grasland) gelegen aan de a-laan 2 te Z. De akte is onder andere aangegaan onder de ontbindende voorwaarde dat beide partijen het recht hebben de koop te ontbinden indien de koopovereenkomst tussen de heer X senior (de belanghebbende) en de gemeente met betrekking tot de verkoop van een naastgelegen perceel land wordt ontbonden (ter zake van welke verkoop een aparte overeenkomst is gesloten tussen de gemeente en de belanghebbende). Tevens wordt in artikel 21, lid 1, van voornoemde akte onder het hoofdstuk 'bedrijfsverplaatsing en arbitrage' het volgende bepaald.
'Indien de alsdan daartoe bevoegde gemeente (Eelde dan wel Gronigen) niet uiterlijk op 2 januari 1998 de benodigde vergunning(en) heeft verleend, dan wel schriftelijk heeft toegezegd de benodigde medewerking te zullen verlenen aan vestiging en daarmee voortzetting van het huidige bedrijf van de verkoper op het adres a-laan 2 te Z, dient de koper op eerste daartoe strekkende verzoek van de verkoper terstond (binnen één maand nadat de verplichting tot betaling is komen vast te staan) aan hem te betalen een bedrag van vierhonderdvijfentwintigduizend gulden (ƒ 425.000,-), als vaste vergoeding voor de kosten van het verplaatsen van het bedrijf naar elders, tenzij er op voornoemde datum enig zicht op is dat het bedrijf alsnog aldaar kan worden gevestigd, in welk geval de termijn automatisch wordt verlengd tot 2 januari negentienhonderd-negenennegentig.'
2.5. Bij brief van 20 januari 1997, geadresseerd aan D, deelt de gemeente Groningen de broers mee dat bedrijfsverplaatsing naar de a-laan 2 te Z om planologische redenen niet mogelijk is. Tevens wordt meegedeeld dat binnen vier weken na dagtekening van de brief een bedrag van ƒ 425.000,-- wordt overgemaakt op een ten name van de broers staande bankrekening als vaste vergoeding voor de kosten van het verplaatsen van het bedrijf naar elders. Dat daarmee wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 21 van de hiervoor genoemde akte en dat dit artikel daarmee is uitgewerkt.
2.6. De broers hebben voornoemd bedrag aangewend voor de aankoop van de onroerende zaak aan de b-weg 66 te L en investeringen aldaar. Op deze locatie is het aan- en afrijden en stallen van zwaar materieel door de gemeente vergund, zodat de verhuur van bedrijfsruimte op deze locatie aan de BV (later G BV) is voortgezet. Tot de herstructurering in 1998, zoals vermeld onder 2.1, is de BV steeds gevestigd geweest aan de a-weg 102a te Z. Daarna heeft G B.V. zich gevestigd aan de b-weg 66 te L. F Holding B.V. bleef gevestigd aan de a-weg 102a te Z.
2.7. Op verzoek heeft de gemeente Groningen de belastingdienst bij brief van 24 juni 2002 laten weten dat een bedrag van ƒ 425.000,-- is voldaan aan de heren D en E en dat bedoeld bedrag een bijdrage is in de kosten van de verplaatsing van hun bedrijf: 'I B.V.' van de a-weg 124 naar elders.
2.8. De inspecteur heeft het bedrag van ƒ 425.000,-- aangemerkt als een uitdeling door de BV aan de belanghebbende en hij heeft bij onderhavige navorderingsaanslag het belastbaar inkomen met voormeld bedrag verhoogd tot ƒ 568.291,--. Op het bezwaar van de belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak de navorderingsaanslag gehandhaafd.
3. Het geschil.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht voornoemd bedrag heeft aangemerkt als een winstuitdeling door de BV aan belanghebbende, welke vraag de belanghebbende ontkennend en de inspecteur bevestigend beantwoordt.
4. De standpunten van partijen.
4.1. Op gronden, gelijk vervat in de van hem afkomstige gedingstukken, heeft de belanghebbende het standpunt ingenomen dat hij noch de BV contractpartij is geweest bij de overeenkomst waaruit de vergoeding van ƒ 425.000,-- is voortgevloeid. De vergoeding is betaald in verband met de gedwongen verplaatsing van de bedrijfsactiviteiten van de broers - zijnde de verhuur van bedrijfsruimte aan de BV - en de kosten die zij moeten maken om elders bedrijfsruimte aan de BV te kunnen verhuren. De vergoeding komt derhalve niet toe aan de BV, zij vormt geen winst van de BV en de BV heeft geen uitdeling gedaan aan haar aandeelhouder, die ten goede is gekomen aan de zoons van de aandeelhouder.
4.2. De inspecteur heeft daartegenover op gronden, gelijk weergegeven in de van hem afkomstige gedingstukken, het standpunt verdedigd dat de BV zich een voordeel heeft laten ontgaan dan wel benadeeld is door de vergoeding van ƒ 425.000,-- ten goede te laten komen aan de zonen van belanghebbende. De belanghebbende heeft zich als aandeelhouder laten bevoordelen door voornoemde vergoeding te laten uitbetalen aan zijn zoons, zodat er sprake is van een middellijke uitdeling waarvan de belanghebbende zich bewust is geweest of had moeten/kunnen zijn.
4.3. Voor een uitgebreidere weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken, waaraan ter zitting geen nieuwe gronden zijn toegevoegd.
5. De overwegingen omtrent het geschil.
5.1. Gelet op de onder punt 2.1 tot en met 2.5 vermelde feiten, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de gemeente Groningen de onder 2.4 genoemde overeenkomst is aangegaan met de broers en niet met de BV. Contractpartijen bij de op 1 mei 1996 verleden akte waren immers de broers en de gemeente. Nergens wordt de BV als betrokken partij genoemd. Weliswaar heeft de inspecteur gesteld dat de betrokkenheid van de BV kan worden afgeleid uit het memo van de gemeente van 16 februari 1996 en uit de onder 2.4 weergegeven inhoud van de akte, maar hij maakt deze stelling - tegenover de gemotiveerde weerspreking door de belanghebbende - onvoldoende aannemelijk. De omstandigheid dat de gemeente het bij belanghebbende in eigendom zijnde perceel land slechts kon kopen wanneer ook de bij de broers in eigendom zijnde onroerende zaak werd aangekocht, noopt immers geenszins tot de door de inspecteur voorgestane conclusie dat de BV partij was bij de transactie met de gemeente. Tevens valt niet in te zien dat met de in voornoemd memo opgenomen zinsnede 'X en cons' en 'familie X' tevens de BV wordt bedoeld en dat met de in artikel 21 van de akte voorkomende zinsnede 'voortzetting van het huidige bedrijf van de verkoper op het adres a-laan 2 te Z' niet het verhuurbedrijf van de broers kan worden bedoeld.
5.2. Ook heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de broers namens de BV zijn opgetreden in hun contacten met de gemeente. Niet gebleken is dat zij, daar waar de belanghebbende als directeur bevoegd was de BV te vertegenwoordigen, ook over deze bevoegdheid beschikten dan wel dat zij en/of de belanghebbende de schijn daartoe hebben opgewekt.
5.3. Dat de gemeente Groningen bij brief van 24 juni 2002 op verzoek van de belastingdienst heeft laten weten dat het bedrag van ƒ 425.000,-- aan de broers is betaald voor de verplaatsing van hun bedrijf 'I B.V.' van de a-weg 124 naar elders, maakt vorenstaande niet anders. Daaruit kan (wat er ook zij van het tijdstip waarop en de omstandigheden waaronder deze brief is geschreven) eventueel wèl worden afgeleid dat de onderlinge verhoudingen tussen de leden van de familie X en hun bedrijven de gemeente wellicht niet helemaal duidelijk waren, maar dat kan de belanghebbende en/of de BV niet worden tegengeworpen.
5.4. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt, mede gelet op de vaststaande feiten, eventueel wel met zich dat de BV onder omstandigheden een vergoeding van de broers had kunnen bedingen, maar dat is door de inspecteur in deze procedure niet gesteld zodat die mogelijkheid hier niet aan de orde kan komen.
5.5. Omdat ter zake van de onderhavige navorderingsaanslag geen verhoging is opgelegd, behoeven belanghebbendes grieven dienaangaande geen behandeling.
6. De conclusie.
Nu de vergoeding gelet op vorenoverwogene niet toekomt aan de BV, is er ook geen sprake van een (middellijke) winstuitdeling door de BV aan de belanghebbende, zodat het gelijk aan de zijde van de belanghebbende is. Het gerechtshof zal daarom beslissen als hierna vermeld.
7. De proceskosten.
Het gerechtshof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge onderdeel a van de artikelen 1 en 2 en artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt het hof deze kosten op € 402,50 (2,5 punten x € 322 x factor 1,5 : aantal samenhangende zaken van 3).
8. De beslissing.
Het gerechtshof
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
vernietigt de navorderingsaanslag;
verstaat dat het betaalde griffierecht van € 31,-- aan de belanghebbende wordt vergoed door de Staat der Nederlanden;
veroordeelt de inspecteur tot betaling van een tegemoetkoming in de proceskosten ten bedrage van € 402,50 en
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.
Gedaan op 10 juni 2005 door prof. mr. E. Aardema, vice-president en
voorzitter, mr. G.M. van der Meer, raadsheer, en prof. dr. J.J.M. Jansen, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier J.M. Gerrits en ondertekend door de voorzitter en de griffier.
Op 15 juni 2005 afschrift per aangetekende post
verzonden aan beide partijen.