ECLI:NL:GHLEE:2005:AT2843

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
25 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 883/03 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van het voordeel uit sparen en beleggen in relatie tot verzekeringsuitkering

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof te Leeuwarden, staat de vraag centraal of bij de bepaling van het voordeel uit sparen en beleggen rekening moet worden gehouden met het vermogen dat voortkomt uit een door de belanghebbende ontvangen verzekeringsuitkering. De belanghebbende, geboren in 1940, ontving in 2002 een WAO-uitkering en een pensioen, en had in 1992 een verzekeringsuitkering ontvangen van f.309.000,-- (€ 140.218,--), waarvan een deel betrekking had op letselschade en smartengeld. De inspecteur had bij de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002 het bedrag van de verzekeringsuitkering betrokken bij de bepaling van het voordeel uit sparen en beleggen, wat leidde tot een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.802,--.

De belanghebbende ging in beroep tegen de uitspraak van de inspecteur, waarin deze de aanslag handhaafde. De belanghebbende stelde dat de verzekeringsuitkering buiten beschouwing moest blijven, omdat hij hierover in 1992 al definitief met de fiscus had afgerekend. De inspecteur betwistte dit en stelde dat het vermogen deel uitmaakt van de rendementsgrondslag. Tijdens de mondelinge behandeling op 10 februari 2005 was de belanghebbende niet aanwezig, maar de inspecteur verdedigde zijn standpunt.

Het hof overwoog dat volgens de Wet inkomstenbelasting 2001 het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen wordt bepaald op basis van de waarde van bezittingen minus schulden, en dat er geen vrijstelling voor het uit de verzekeringsuitkering voortvloeiende vermogen bestaat. Het hof concludeerde dat de inspecteur de rendementsgrondslag correct had vastgesteld en dat het beroep van de belanghebbende ongegrond was. De uitspraak werd op 30 maart 2005 aan beide partijen aangetekend verzonden.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 883/03 25 maart 2005
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Noord/kantoor Groningen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002.
1. Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende werd voor het jaar 2002 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 2001, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold, (hierna te noemen: de Wet) van € 16.795,-- en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.802,--.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 10 november 2003 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 17 november 2003 is ingekomen. Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) heeft ingezonden, heeft het gerechtshof belanghebbende toegestaan een conclusie van repliek in te zenden, welke conclusie van repliek ter 's hofs griffie is ingekomen op 31 december 2003 en waarvan een afschrift werd gezonden aan de inspecteur.
De inspecteur heeft op 16 januari 2004 een conclusie van dupliek ingediend.
Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 10 februari 2005, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig was de inspecteur. Belanghebbende heeft bij schrijven, ingekomen op 10 januari 2005 te kennen gegeven niet te zullen verschijnen.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 Belanghebbende, geboren in 1940, ontving in het onderhavige jaar een WAO-uitkering alsmede een pensioen van de Stichting A.
2.2 In 1992 heeft belanghebbende in verband met een hem in 1986 overkomen ongeval een verzekeringsuitkering ontvangen van f.309.000,-- (€ 140.218,--) deels betrekking hebbend op letselschade en deels op smartengeld. Over het belaste deel van deze uitkering is toen door belanghebbende met de fiscus afgerekend tegen een inkomstenbelastingtarief van 45%.
2.3 Voor de jaren 1992 tot en met 1994 was belanghebbende beschreven voor de vermogensbelasting, doch zulks heeft niet geleid tot enig op aanslag te betalen bedrag aan vermogensbelasting.
2.4 Bij het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting voor het jaar 2002 heeft belanghebbende wel de vragen betreffende het voordeel uit sparen en beleggen ingevuld, doch zich daarbij beroepen op een zijn inziens met de belastingdienst gemaakte afspraak dat voormelde verzekeringsuitkering buiten beschouwing zou worden gelaten daar definitief met de fiscus was afgerekend.
2.5 Bij het vaststellen van de onderhavige aanslag heeft de inspecteur voormeld bedrag van de verzekeringsuitkering betrokken in de bepaling van de rendementsgrondslag en het voordeel uit sparen en beleggen vastgesteld op € 3.802,--.
2.6 Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak dit standpunt gehandhaafd.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of voor de bepaling van het voordeel uit sparen en beleggen rekening moet worden gehouden met het vermogen dat is voortgekomen uit de door belanghebbende ontvangen verzekeringsuitkering.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zulks niet het geval is gelet op de in het jaar 1992 plaatsgehad hebbende definitieve afrekening, en dat in de huidige Wet in box III voor dat bedrag een levenslange franchise dient te gelden.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat onder de huidige Wet voor een franchise als door belanghebbende bedoeld geen plaats is en dat het vorenbedoelde vermogen deel uitmaakt van de rendementsgrondslag.
De inspecteur heeft ter zitting gepersisteerd bij dit standpunt.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1 Ingevolge het bepaalde in hoofdstuk 5 van de Wet is het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen het voordeel uit sparen en beleggen verminderd met de persoonsgebonden aftrek. De rendementsgrondslag wordt daarbij bepaald op de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden. Daarop wordt in mindering gebracht het heffingvrije vermogen, voor belanghebbende en zijn partner gezamenlijk te bepalen op € 36.292,--. Voorts wordt tot de bezittingen niet gerekend de in afdeling 5.2 van de Wet genoemde vrijstellingen.
4.2 Noch onder de in afdeling 5.2 genoemde vrijstellingen, noch bij de bepaling van de in hoofdstuk 6 van de Wet genoemde persoonsgebonden aftrek, noch in enige andere bepaling van de Wet die ziet op een aftrek- of vrijstellingsmogelijkheid, is een mogelijkheid opgenomen om met betrekking tot het uit de verzekeringsuitkering voortvloeiende vermogen een vrijstelling in aanmerking te nemen.
4.3 Nu de inspecteur uiteindelijk de rendementsgrondslag heeft vastgesteld overeenkomstig de door belanghebbende in de aangifte vermelde gegevens en niet is gebleken dat deze onjuist zouden zijn, is het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bij de uitspraak niet op een te hoog bedrag vastgesteld.
4.4 Het beroep dat belanghebbende doet op de behandeling van de verzekeringsuitkering en het vermogen onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet op de vermogensbelasting 1964 kan hem niet baten nu het systeem van heffing bij het vervallen van die wetten en de invoering van de huidige Wet in de grond is gewijzigd. De inspecteur is bij een zodanige wetswijziging niet gehouden een onder de oude wetgeving gehanteerde heffingswijze onder de nieuwe wetgeving te continueren.
4.5 Het beroep is, gelet op het voorgaande, ongegrond.
4.6 Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. De beslissing.
Het hof
verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 25 maart 2005 door mr. F.J.W. Drion, raadsheer als voorzitter, mr. J. Huiskes en mr. G.M. Van der Meer, raadsheren, in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Hiemstra en op die dag in het openbaar uitgesproken en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 30 maart 2005 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.