4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1.De omzetcorrectie 2000 ten bedrage van f 1.996,- stoelt op de tijdens het boekenonderzoek door de inspecteur gedane en door belanghebbende niet bestreden constatering dat de over 2000 gefactureerde omzet f 59.211,65 bedraagt terwijl in de jaarrekening een bedrag ad f 57.215,65 aan ontvangsten is geboekt.
Tegen de correctie voert belanghebbende geen inhoudelijk verweer. Nu niet in geschil is dat door belanghebbende het factuurstelsel wordt toegepast is het gelijk aan de zijde van de inspecteur.
4.2. Belanghebbende geeft in de aangifte 2001 als winst uit onderneming aan een bedrag ad € 2.701,- na aftrek van € 6.928,- wegens investeringsaftrek, € 7.858,- wegens zelfstandigen- en starteraftrek en € 216,- wegens meewerkaftrek, zodat belanghebbende kennelijk is uitgegaan van een nettowinst ten bedrage van € 17.703,- ( f 39.012,-).
Blijkens de onder bijlage 2 bij het verweerschrift opgenomen door belanghebbende bij de aangifte overgelegde kolommenbalans over het jaar 2001 bedraagt de nettowinst f 45.184,33, na aftrek van een bedrag van f. 4.280,58 wegens dotatie aan de FOR.
Blijkens dezelfde kolommenbalans is het ondernemersvermogen - naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld - per 31-12-2001 negatief, zodat op grond van artikel 3.68, lid 2, Wet IB 2001 toevoeging aan de FOR niet mogelijk is. Dientengevolge dient het in genoemde kolommenbalans vermelde bedrag aan nettowinst van f 45.184,33 nog verhoogd te worden met het in aftrek gebrachte bedrag van de dotatie aan de FOR ad f 4.280,58 tot een bedrag van
f 49.464,91, afgerond f 49.465,-.
Op grond van het bovenstaande concludeert het hof, nu belanghebbende de berekening van de inspecteur, die gebaseerd is op door de belanghebbende zelf aangedragen cijfers, niet bestrijdt en overigens ook op geen enkele wijze aannemelijk maakt dat de conclusie van de inspecteur onjuist is, dat de bijtelling meer omzet 2001 – waarvan de hoogte door belanghebbende niet bestreden wordt - terecht door de inspecteur is aangebracht.
4.3. Ingevolge artikel 3.20, leden 1 en 5, Wet IB 2001 wordt, indien aan de belastingplichtige ook voor privé-doeleinden een personenauto als bedoeld in artikel 3 van de Wet BPM ter beschikking staat, op jaarbasis ten minste 25% van de waarde van de auto, zijnde de catalogusprijs als beschreven in artikel 3.20, lid 6, als onttrekking in aanmerking genomen. De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privé-doeleinden ter beschikking te staan, tenzij blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.
Vast staat dat gedurende het gehele jaar 2001 een personenauto als bedoeld in artikel 3 van de Wet BPM behoord heeft tot belanghebbendes ondernemingsvermogen. Tevens staat vast dat belanghebbende geen kilometeradministratie heeft bijgehouden, zodat daaruit niet is gebleken dat de betreffende auto’s op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden zijn gebruikt. Ook overigens is dit niet gebleken.
Op grond van bovenstaande feiten constateert het hof dat aan belanghebbende gedurende het gehele jaar 2001 een personenauto in de zin van artikel 3.20, lid 1, Wet IB 2001 ter beschikking heeft gestaan, tengevolge waarvan ten minste 25% van de waarde van de auto als onttrekking in aanmerking dient te worden genomen..
Het bovenoverwogene kan, nu het bedrag van de bijtelling op zich niet wordt bestreden, tot geen andere conclusie leiden dan dat het gelijk aan de zijde van de inspecteur is. Met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel is van gelijke gevallen van enerzijds een DGA van een BV en/of een werknemer en anderzijds de directeur/eigenaar van een eenmanszaak, het hof niet gebleken.
4.4. Vast staat dat belanghebbende in 2000 en 2001 respectievelijk
f 1.015,- en f 1.725,- als accountantskosten in de jaarrekening heeft verantwoord zonder rekening te houden met een privé-deel. Tevens staat vast, dat de betreffende accountants in die jaren voor belanghebbende mede diens belastbare inkomens berekend en de aangiftes verzorgd hebben. De laatst genoemde werkzaamheden kunnen, voor zover deze geen verband houden met de berekening van belanghebbendes winst, naar hun aard geen kosten voor de onderneming opleveren.
De inspecteur heeft het met vorenbedoelde kosten overeenkomende bedrag geschat op f 250,- per jaar, terwijl belanghebbende, zoals door de gemachtigde ter zitting aangegeven, dit bedrag hooguit op f 25,- stelt.
Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur, mede gelet op de totale accountantskosten en de werkzaamheden van de accountant met betrekking tot het verzorgen van de aangifte inkomstenbelasting, het deel van de totale kosten dat naar zijn aard geen kosten voor de onderneming kan vormen voor de jaren 2000 en 2001 in redelijkheid en billijkheid niet op een te hoog bedrag vastgesteld, zodat het gelijk aan de zijde van de inspecteur is.
4.5. Vast staat dat belanghebbende in 2001 alle hem in rekening gebrachte telefoonkosten ten laste van zijn bedrijf heeft gebracht. Ingevolge artikel 3.16, lid 2, letter a, Wet IB 2001 komen bij het bepalen van de winst niet in aftrek kosten en lasten ten behoeve van de belastingplichtige zelf die verband houden met telefoonabonnementen met betrekking tot telefoonaansluitingen in zijn woonruimte.
De inspecteur heeft een met vorenbedoelde kosten en lasten overeenkomend bedrag voor het jaar 2001 geschat op f 200,-.
Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur daarmee, gelet op het bedrag van de totale telefoonkosten van f. 3.985,25 alsmede op belanghebbendes gezins- en financiële omstandigheden, gelijk deze blijken uit de vaststaande feiten en omstandigheden, de bijtelling voor privé-gebruik telefoon, in redelijkheid en billijkheid niet op een te hoog bedrag vastgesteld, zodat het gelijk aan de zijde van de inspecteur is.
4.6. Ingevolge artikel 3.45, lid 1, letter e, Wet IB 2001 behoren voor de investeringsaftrek niet tot de bedrijsmiddelen personenauto’s als bedoeld in artikel 3 van de Wet BPM, die niet zijn bestemd voor beroepsvervoer over de weg.
Nu vast staat dat de in 2001 aangeschafte Audi A4 een personenauto in de zin van bovengenoemde bepaling is, heeft de inspecteur terecht investeringsaftrek ter zake van deze auto voor dat jaar geweigerd.
Het standpunt van belanghebbende vindt geen steun in de wet. Het gelijk is aan de zijde van de inspecteur.
4.7. Uit bovengenoemde overwegingen volgt dat alle door de inspecteur aangebrachte correcties in stand blijven, zodat de uit artikel 6.24, lid 1, van de Wet IB 2001 voortvloeiende correctie wegens buitengewone uitgaven juist is.
4.8. Nu vast staat dat noch in de door de inspecteur overgelegde resultatennota’s, noch in de na de zitting door belanghebbende ingezonden kopieën van de navorderingsaanslagen 2001 een boete is opgenomen, behoeft de grief ter zake daarvan geen nadere behandeling door het hof.
4.9. Het bovenoverwogene brengt mee dat het hof het beroep ongegrond zal verklaren.