4. De overwegingen omtrent het geschil.
Aangaande de ontvankelijkheid van het bezwaar
4.1. De belanghebbende heeft haar bezwaarschrift ingediend voor dagtekening van de naheffingsaanslag, doch nadat zij het verslag van het boekenonderzoek met daarin de aangekondigde correcties had ontvangen. Onder die omstandigheden kan naar het oordeel van het hof, gelet op het bepaalde in artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht, een niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijven.
Aangaande het eigenlijke geschil
4.2. Indien een landbouwer op verzoek op de normale wijze in de heffing van omzetbelasting wordt betrokken, vindt overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 11 tot en met 13 en 14a UB een herziening plaats ten aanzien van onroerende zaken en bepaalde roerende zaken.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de uitbreiding van de melkstal, de investering in het tanklokaal en de renovatie van de stal voor de omzetbelastingwetgeving moeten worden aangemerkt als diensten (naar het hof begrijpt: aan onroerende zaken). Het is het hof niet gebleken dat partijen daarbij uitgaan van een onjuist standpunt, zodat het hof partijen in deze opvatting zal volgen. Alsdan is herziening van de in het boekjaar 1999 niet in aftrek gebrachte voorbelasting van ƒ 50.941,-- niet mogelijk. De Hoge Raad heeft immers in het arrest van 23 mei 1993, nr. 28 962 (BNB 1993/263) beslist dat uit de artikelen 11 en 13 UB, in hun onderlinge samenhang gelezen, voortvloeit dat de in artikel 13 bedoelde herziening slechts dient plaats te vinden indien het gaat om aftrek van voorbelasting drukkende op de levering van de in dat artikel genoemde goederen.
4.4. Naar het oordeel van het hof is deze wettelijke regeling niet in strijd met de in artikel 20, lid 2, van de Zesde richtlijn opgenomen herziening van de aftrek. Voornoemd artikellid spreekt immers van investeringsgoederen zodat daaronder, gelet op de definitie die in artikel 5, lid 1, van de Zesde richtlijn van het begrip 'goed' wordt gegeven, geen diensten kunnen worden begrepen. Bovendien wordt in het vierde lid van artikel 20 van de Zesde richtlijn aan de Lid-Staten de bevoegdheid gegeven invulling te geven aan het begrip 'investeringsgoederen'. In de Nederlandse regelgeving is niet expliciet uitvoering gegeven aan de mogelijkheid dit begrip in te vullen, maar artikel 13 UB hanteert het begrip 'onroerende zaken' (voorheen 'onroerende goederen'), zodat het er voor moet worden gehouden dat voor de toepassing van de herzieningsregels sprake moet zijn van goederen/zaken. Hiervan is naar het oordeel van het hof geen sprake bij al dan niet kostbare investeringen in onroerende zaken welke niet afzonderlijk als zaken zijn aan te merken en welke niet tot gevolg hebben dat een nieuw goed is ontstaan. De omstandigheid dat voor de inkomstenbelasting op de diensten wordt afgeschreven rechtvaardigt geen andere conclusie.
4.5. De belanghebbende heeft nog verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van 17 mei 2001, nr. C-322/99 en C-323/99. Ten aanzien van dit punt merkt het hof allereerst op dat uit voornoemd arrest blijkt dat diensten, waarvan naar tussen partijen niet in geschil is in casu sprake is, geen bestanddelen in de zin van artikel 5, lid 6, van de Zesde richtlijn kunnen zijn. Alsdan is slechts aan de orde de vraag of rechtstreekse toepassing van artikel 20, lid 1, sub b, van de Zesde richtlijn herziening mogelijk maakt in de onderhavige situatie. In rechtsoverweging 92 bepaalt het Hof van Justitie dienaangaande dat de aftrek van de BTW die was begrepen in de uitgaven voor de werkzaamheden aan de voertuigen van Fischer en Brandenstein, moet worden herzien volgens artikel 20, lid 1, sub b, van de Zesde richtlijn, voorzover de onttrekking niet volgens artikel 5, lid 6 van deze richtlijn aan de BTW is onderworpen en de waarde van de betrokken werkzaamheden niet in het kader van beroepsuitoefening van de belastingplichtigen volledig is verbruikt vóór de overbrenging van de voertuigen naar hun privé-vermogen. Naar het oordeel van het hof kan dit beroep op de richtlijn de belanghebbende echter niet baten omdat artikel 20, lid 1, aanhef van de Zesde richtlijn bepaalt dat de oorspronkelijke toegepaste aftrek wordt herzien op de door de Lid-Staten vastgestelde wijze. Volgens artikel 15, lid 4, van de Wet juncto artikel 12 UB is herziening van diensten (: herrekening) alleen mogelijk in het boekjaar waarin de ondernemer de diensten is gaan bezigen. Mede gelet op het hiervoor onder 4.4 overwogene acht het hof deze beperking tot het eerste boekjaar niet in strijd met de Zesde richtlijn. Nu het boekjaar van de belanghebbende eind 1999 eindigde is herrekening dus niet meer mogelijk.
4.6. Wat betreft belanghebbendes beroep op de resolutie merkt het
hof het volgende op. Paragraaf 48, onderdeel 1, van de resolutie bepaalt dat de belasting die aan een landbouwer in rekening is gebracht en die betrekking heeft op goederen en diensten die vóór de datum van de optie aan hem zijn geleverd c.q. jegens hem zijn verricht, niet voor aftrek in aanmerking komt. Weliswaar worden hier in de onderdelen 2 tot en met 4 enige uitzonderingen op aangebracht, maar deze uitzonderingen zijn in deze zaak niet van toepassing. Ook hetgeen in onderdeel 3 staat vermeld kan de belanghebbende niet baten. Deze uitzondering ziet immers op belasting die drukt op goederen en verklaart de artikelen 11 tot en met 14 UB van overeenkomstige toepassing. Zoals hiervoor onder 4.3 tot en met 4.5 uiteengezet kan dit in de onderhavige situatie niet tot herziening op diensten leiden. De inbreuk die dit wellicht oplevert op het beginsel van belastingneutraliteit is onvoldoende om in andere zin te beslissen.
4.7. De omstandigheid dat de oorspronkelijke tekst van artikel 13, lid 1, UB, een redactie kende die thans niet meer geldend is, vermag evenmin af te doen aan voormelde oordelen van het hof.
4.8. Gelet op het vorenoverwogene treft belanghebbendes beroep geen doel.