4. De rechtsoverwegingen
4.1. Ingevolge artikel 3.120, lid 1, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (: de Wet) zijn de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning het gezamenlijke bedrag van – voor zover hier van belang – renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning. Lid 8 bepaalt dat voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, en artikel 3.123 renten van schulden die betrekking hebben op per 31 december 1995 bestaande schulden, voor zover deze schulden per die datum verzekerd waren door een hypotheek op een eigen woning en zulks nog steeds zijn met betrekking tot dezelfde woning, worden aangemerkt als aftrekbare kosten die verband houden met de eigen woning waarop de hypotheek is gevestigd.
4.2. Artikel 3.123 van de Wet bepaalt dat tot de schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning worden gerekend schulden die zijn aangegaan voor verbetering of onderhoud van de woning voorzover de verbetering en het onderhoud met schriftelijke bescheiden zijn te staven. Vanaf 1997 tot 2001 was deze voorwaarde opgenomen in artikel 42b, lid 5, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
4.3. De belanghebbende dient derhalve aannemelijk te maken dat de verhogingen van de hypothecaire geldleningen in 1996 en 1998 op het moment van aangaan in direct verband staan met het onderhoud en/of de verbetering van de eigen woning. Dit vereiste causale verband gold reeds onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Ten bewijze hiervan heeft de belanghebbende nota’s, facturen, foto’s en taxatierapporten overgelegd.
4.4. Naar het oordeel van het hof heeft de belanghebbende aldus niet aannemelijk gemaakt dat de volledige hypotheekverhogingen van 1996 en 1998 zijn besteed aan de eigen woning. Voor zover de nota’s/facturen zijn gedateerd vóór 1996 is het directe verband tussen de hypotheekverhogingen en de besteding eigen woning - tegenover de weerspreking door de inspecteur - naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden. Ook de foto’s, de taxatierapporten en de overgelegde verklaring van C geven geen uitsluitsel over het vereiste directe verband. Voor zover de nota’s/facturen gedateerd zijn in 1996 tot en met 1998 zijn ze door de inspecteur in aftrek geaccepteerd tot een totaal van het onder 3.3 vermelde bedrag. Niet gebleken is dat dit bedrag te laag is vastgesteld.
4.5. Voor een andere bewijslastverdeling dan hiervoor vermeld, is naar het oordeel van het hof geen plaats. Weliswaar zijn aan de belanghebbende eerst in 2001, bij de aanslagregeling IB/PV 1999, vragen gesteld over de hypotheekverhogingen, maar dit tijdsverloop noopt geenszins tot de door de belanghebbende voorgestane conclusie. Bedacht moet immers worden dat het de belanghebbende is die aanspraak maakt op een aftrekpost, zodat het ook op zijn weg ligt de daartoe benodigde bewijsstukken te produceren en dus te bewaren. Het ontbreken van een wettelijke bewaarplicht voor particulieren maakt dat niet anders. Van strijd met het rechtszekerheids- en/of fair-playbeginsel is derhalve geen sprake. Evenmin heeft de inspecteur de hem in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gegeven bevoegdheid misbruikt. Op onherroepelijk vaststaande aanslagen is hij niet teruggekomen.
4.6. Voorts is het hof niet gebleken dat de inspecteur in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. Het enkele feit dat de inspecteur de aangiften van de belanghebbende tot en met 1998 wat betreft de hypotheekverhogingen (zonder nader vragen te stellen) heeft gevolgd, betekent niet dat sprake is van een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur waaraan de belanghebbende ook voor latere jaren het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat de eigenwoningschuld per 31 december 1998 ƒ 167.500,-- bedraagt. Dat de belanghebbende in het kader van de aanslagregeling IB/PV 1998 bij brief van 21 februari 2000 is geïnformeerd over een onjuiste tariefgroepindeling, noopt niet tot een andere conclusie nu de onjuistheid van de tariefgroepindeling voortkwam uit de hoogte van het inkomen van de echtgenote. Uit voornoemde brief noch anderszins blijkt dat toen de hypotheekrenteaftrek onderwerp van onderzoek en/of bespreking is geweest. Bovendien zou een eventuele correctie in de hypotheekrente – naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld – niet van invloed zijn geweest op de hoogte van het belastbaar inkomen.
4.7. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat belanghebbendes beroep gelet op het onder 3.3 vermelde gegrond is, doch dat het gelijk voor het overige aan de zijde van de inspecteur is. Het hof zal de inspecteur in zijn conclusie volgen nu de aldaar gemaakte berekening het hof juist voorkomt.
4.8. Ten aanzien van de gevraagde proceskostenvergoeding in de bezwaar- en beroepsprocedure overweegt het hof dat het huidige artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (: Awb) van toepassing is, aangezien de aanslag waartegen bezwaar is gemaakt dateert van 12 maart 2003 en dus bekend is geworden ná 12 maart 2002. Op grond van het Besluit wordt het bedrag van de kosten op forfaitaire wijze vastgesteld. Van bijzondere omstandigheden om hiervan af te wijken is het hof niet gebleken. Het feit dat het onderzoek zich mede heeft uitgestrekt over de jaren 1996 tot en met 1998 is, mede gelet op het onder 4.5 overwogene niet zo’n bijzondere omstandigheid. Voor een (gedeeltelijke) vergoeding van de werkelijke kosten is derhalve plaats. Nu de gegrondheid van het beroep gelet op het onder 3.3 en 3.4 vermelde niet alleen voortkomt uit verzuimen van de belanghebbende in de bezwaar- en/of beroepsfase, zal het hof beslissen als hierna vermeld.