4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Ter zake van de ontvankelijkheid van het beroep:
Naar het oordeel van het hof brengt het stelsel van de wet mee dat nadat uitspraak op een bezwaarschrift tegen een aanslag is gedaan, een belastingplichtige verder slechts door middel van beroep zijn bezwaren kan doen gelden (vgl. het arrest van Hoge Raad van 2 april 2004, nr. 38 123). Nu de brief van 24 november 2003 geen andere uitlegging toelaat dan dat belanghebbende nadat bij uitspraak op bezwaar de aanslag was gehandhaafd verder bezwaar had tegen die aanslag, had de ambtenaar ingevolge artikel 6:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (: Awb) dit geschrift zo spoedig mogelijk moeten doorzenden aan het hof, waarna het hof het als beroepschrift in behandeling had genomen. Het doet er niet toe of belanghebbende beter had kunnen of moeten weten. Ingevolge het derde lid van artikel 6:15 van de Awb geldt het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan als tijdstip van indiening bij het hof. Nu aannemelijk is dat de brief met dagtekening 24 november 2003 het waterschap niet veel later heeft bereikt dan 24 november 2004, moet deze brief als een tijdig ingediend beroepschrift worden aangemerkt. Het beroep van belanghebbende is derhalve ontvankelijk.
Ter zake van het inhoudelijke geschil:
4.2. Artikel 3, eerste lid, van de Verordening bepaalt dat onder de naam verontreinigingsheffing, ter bestrijding van de kosten van maatregelen tot het tegengaan en voorkomen van verontreiniging van oppervlaktewateren, een directe belasting wordt geheven ter zake van het afvoeren van stoffen. Volgens het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel – voor zover hier van belang - kan aan de heffing worden onderworpen ter zake van het afvoeren van stoffen vanuit een woonruimte: degene die het gebruik heeft van die ruimte. Ingevolge het derde lid, aanhef en onder c, van dit artikel wordt het ter beschikking stellen van een woonruimte voor volgtijdig gebruik aangemerkt als gebruik door degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld. Deze artikelen zijn in overeenstemming met het bepaalde in het derde lid, aanhef en onder a, en vierde lid, aanhef en onder c, van artikel 18 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Gelet op de onder punt 2.1 vermelde feiten en op het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat belanghebbende in de periode dat hij de woning ten verkoop houdt voor de verontreinigingsheffing van het waterschap Velt en Vecht als gebruiker moet worden aangemerkt. Hieraan doet niet af dat belanghebbende geen inwoner is van het taakgebied van het waterschap Velt en Vecht. Voor zover geen sprake zou zijn van volgtijdig gebruik is het hof van oordeel dat de woning de belanghebbende feitelijk ter beschikking stond en dat het, mede gelet op het geconstateerde waterverbruik, aannemelijk is dat in de periode van de leegstand vanuit de woonruimte stoffen werden afgevoerd, zodat belanghebbende ook op die grond als gebruiker moet worden aangemerkt.
4.3. Voor wat betreft het aantal v.e. op basis waarvan de aanslag moet worden opgelegd, merkt het hof het volgende op. Op basis van artikel 21, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren wordt bij het in de heffing betrekken van woonruimten niet gekeken naar de feitelijke hoeveelheid en/of de hoedanigheid van de afvalstoffen die in een oppervlaktewater of op een zuiveringstechnisch werk worden gebracht, maar vindt heffing plaats op basis van een forfaitaire berekening. Ter uitvoering van dit artikel bepaalt artikel 16 van de Verordening, voor zover hier van belang, dat indien de woonruimte bij de aanvang van de heffingsplicht wordt gebruikt door meer dan één persoon, de vervuilingswaarde van een woonruimte 3 v.e. is. Voor een woonruimte die op genoemd tijdstip gebruikt wordt door één persoon, wordt op aanvraag van de gebruiker, de vervuilingswaarde gesteld op 1 v.e.. Het hof merkt de leegstand van de woning als gevolg van het ten verkoop aanbieden van de woning in de onderhavige periode, waarop de aanslag ziet, aan als gebruik door één persoon. Hiervoor vindt het hof bevestiging in het onder punt 2.1 vermelde geringe daadwerkelijke waterverbruik vanuit de woning, terwijl tekst noch strekking van voornoemde bepaling zich tegen deze uitleg verzet. Het hof heeft in het voorgaande mede in aanmerking genomen dat de Verordening noch de Wet verontreiniging oppervlaktewateren noch de Waterschapswet stelt dat inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie een voorwaarde is om in aanmerking te komen voor een vervuilingswaarde van 1 v.e..
4.4. Het beroep is wat betreft het aantal v.e. gegrond. De onderhavige aanslag in de verontreinigingsheffing is tot op een te hoog bedrag aan belanghebbende opgelegd. De andere grieven van belanghebbende gericht tegen het door de ambtenaar gehanteerde aantal v.e. van 3 behoeven geen bespreking.
4.5. Belanghebbendes beroep treft doel. Het hof zal beslissen als hierna te vermelden.