4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1. De Wet WOZ stelt regels voor de bepaling en de vaststelling van de waarde van in Nederland gelegen onroerende zaken. Daarbij moet, voor zover thans van belang, onder onroerende zaak worden verstaan hetgeen onroerend is op grond van de voorschriften van het Burgerlijk Wetboek (: BW).
4.2. Op grond van artikel 3:3, eerste lid, BW zijn onder meer onroerend de grond alsmede gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen of werken.
In artikel 3:3, tweede lid, BW worden alle zaken die niet onroerend zijn als roerend aangemerkt.
Ingevolge artikel 3:4, eerste lid, BW wordt als bestanddeel van een zaak beschouwd al hetgeen volgens verkeersopvatting onderdeel van de zaak uitmaakt, terwijl een zaak die met een hoofdzaak zodanig verbonden wordt dat zij daarvan niet kan worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht aan een der zaken, op grond van artikel 3:4, tweede lid, BW bestanddeel wordt van de hoofdzaak.
4.3. Uit de wetshistorie blijkt dat de wetgever ter voorkoming van een al te ruime opvatting van het begrip “gebouwen en werken” naast het vereiste van het verenigd zijn met de grond de voorwaarde heeft opgenomen dat die vereniging duurzaam dient te zijn (Memorie van Antwoord II, Parlementaire Geschiedenis Boek 3, pagina 69).
4.4. In zijn arrest van 31 oktober 1997, nr. 16.404, NJ 1998, 97, BB 1998/252, heeft de Hoge Raad de volgende maatstaven gegeven voor de beoordeling van de vraag of een gebouw onroerend is in de zin van art. 3:3 lid 1 BW:
a) Een gebouw kan duurzaam met de grond verenigd zijn in de zin van art. 3:3 BW, doordat het naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Niet van belang is dan meer dat technisch de mogelijkheid bestaat om het bouwsel te verplaatsen.
b) Bij beantwoording van de vraag of een gebouw of een werk bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven moet worden gelet op de bedoeling van de bouwer voor zover deze naar buiten kenbaar is. Onder de bouwer moet hier mede worden verstaan degene in wiens opdracht het bouwwerk wordt aangebracht.
c) De bestemming van een gebouw of een werk om duurzaam ter plaatse te blijven dient naar buiten kenbaar te zijn. Dit vereiste vloeit voort uit het belang dat de zakenrechtelijke verhoudingen voor derden kenbaar dienen te zijn.
d) De verkeersopvattingen kunnen - anders dan voor de vraag of iets bestanddeel van een zaak is in de zin van art. 3:4 - niet worden gebezigd als een zelfstandige maatstaf voor de beoordeling van de vraag of een zaak roerend of onroerend is. Zij kunnen echter wel in aanmerking worden genomen in de gevallen dat in het kader van de beantwoording van die vraag onzekerheid blijkt te bestaan of een object kan worden beschouwd als duurzaam met de grond verenigd, en voor de toepassing van die maatstaf nader moet worden bepaald wat in een gegeven geval als "duurzaam", onderscheidenlijk "verenigd" en in verband daarmee als "bestemming" en als "naar buiten kenbaar" heeft te gelden.
4.5. Naar het oordeel van het hof is de zendinstallatie als een zelfstandige zaak aan te merken waarvoor de samenstellende onderdelen ieder van essentiële betekenis zijn voor de werking ervan. Voor een optimale werking van de zendinstallatie dient enkel hoogte te worden toegevoegd. De gewenste hoogte kan worden gerealiseerd door plaatsing op bijvoorbeeld schoorstenen, flatgebouwen, kerktorens, watertorens, hoogspanningsmasten, voedersilo’s of lichtmasten, waarbij de keuze steeds zal afhangen van beschikbaarheid en geschiktheid.
4.6. Het hof overweegt dat uit de vastgestelde feiten en de tot de gedingstukken behorende foto’s blijkt dat de zendinstallatie in constructief opzicht gedeeltelijk is verenigd met de voedersilo, aangezien het antennesysteem en de kabels via het driebenige stalen frame zijn verbonden met de silo. De degelijke uitvoering van het werk waarborgt dat de zendinstallatie de werking van zwaartekracht en weersinvloeden door de tijd heen kan weerstaan. Het werk bezit derhalve de geschiktheid duurzaam ter plaatse te blijven. Uit de inrichting van de constructie kan naar het oordeel van het hof evenwel niet zonder meer worden afgeleid dat daaruit zou blijken dat de zendinstallatie bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven nu de bedrijfsvoering van de belanghebbende evenzeer een solide uitvoering van de zendinstallatie verlangt ter verzekering van de continuïteit en toegankelijkheid van haar netwerk, ook in die gevallen waarin een zendinstallatie voorzienbaar gedurende kortere tijd wordt geplaatst. De inrichting van de zendinstallatie geeft derhalve geen uitsluitsel over de bestemming van het werk. Daarom dient het hof na te gaan wat de aard van de zendinstallatie is.
4.7. De aard van de zendinstallatie moet naar het oordeel van het hof blijken uit de wijze waarop het werk door de belanghebbende wordt gebruikt, waarbij de maatschappelijke factoren waarbinnen de belanghebbende haar netwerk exploiteert mede bepalend zijn. Ontwikkelingen op de draadloze telecommunicatiemarkt, waarbij gedacht kan worden aan de toename van het aantal mobiele bellers en de introductie van nieuwe diensten als General Packet Radio Services (GPRS) en Universal Mobile Telecommunications System (UMTS), vragen van de belanghebbende voortdurend te werken aan optimalisering en uitbreiding van haar netwerk. Omstandigheden in het dekkingsgebied, zoals het oprichten van nieuwe hoge gebouwen, het wegvallen van een draagobject door brand of het wijzigen van een bestemmingsplan, kunnen de belanghebbende nopen tot verplaatsing van zendinstallaties. Naar het oordeel van het hof blijkt uit het voorgaande dat de zendinstallaties naar hun aard niet bestemd kunnen zijn om duurzaam ter plaatse te blijven. Uit de wijze waarop de belanghebbende in de praktijk haar netwerk aanpast aan de wisselende omstandigheden, hetgeen blijkt uit de tot de gedingstukken behorende lijst met opgeheven antenne opstelpunten en de ter zitting gegeven voorbeelden, zoals opgenomen in haar aanvullende pleitnota, kan de geobjectiveerde bedoeling van de belanghebbende met de zendinstallaties worden afgeleid, welke bedoeling in overeenstemming is met het hierboven door het hof vastgestelde karakter daarvan.
Het feit dat de belanghebbende mutaties in haar netwerk tot het minimum probeert te beperken kan niet tot een ander oordeel over de aard van de zendinstallatie leiden, omdat dit uitgangspunt samenhangt met haar streven naar winstmaximalisatie, welk bedrijfseconomisch motief niet van invloed mag zijn op zakenrechtelijke verhoudingen.
4.8. Zakenrechtelijke verhoudingen dienen voor derden kenbaar te zijn. Voor de onderhavige zendinstallatie overweegt het hof dat de hierboven vastgestelde bestemming niet strijdig is met de thans geldende verkeersopvatting. Slechts wat niet dan bij hoge uitzondering en met grote technische en financiële inspanning kan worden verplaatst wordt maatschappelijk als praktisch onverplaatsbaar beschouwd en is dus onroerend. Daarbij overweegt het hof dat de wetgever (Parlementaire Geschiedenis Boek 3, pagina 78) heeft gekozen voor een maatstaf die zich met het voortschrijden van de techniek mee kan ontwikkelen. Indachtig het intersubjectieve karakter van deze norm en de snelle technische ontwikkelingen die zich op het terrein van de telecommunicatiemarkt voordoen kan de niet als duurzaam aan te merken bestemming voor derden -na enig onderzoek- kenbaar zijn.
4.9. Op grond van het bovenstaande komt het hof tot het oordeel dat de zendinstallatie als zodanig niet is aan te merken als een onroerende zaak.
4.10. Naar het oordeel van het hof is de zendinstallatie noch een afzonderlijk element daarvan bestanddeel van de voedersilo. Daarvoor is redengevend dat enerzijds (een onderdeel van) de zendinstallatie geen functionaliteit toevoegt aan de agrarische functie van de silo, terwijl anderzijds de voor een optimale werking van de zendinstallatie vereiste hoogte niet enkel kan worden gerealiseerd door plaatsing op de onderhavige silo. Bij het ontbreken van geschikte en beschikbare hoge draagobjecten realiseert de belanghebbende de gewenste hoogte door het oprichten van een draagmast. Hieruit blijkt dat de voedersilo in zijn algemeenheid geen essentieel onderdeel is van de zendinstallatie. Voorts kunnen de antennes, de schotels, de kabels en het driebenige frame zonder beschadiging van betekenis van de voedersilo worden gedemonteerd, hetgeen eveneens geldt voor de BTS-kasten, de constructierails en de stelconplaten. Gelet op het voorgaande is de zendinstallatie geen bestanddeel van de onroerende silo.
4.11. De zendinstallatie moet derhalve worden aangemerkt als een roerende zaak, zodat de heffingsambtenaar deze zaak ten onrechte in aanmerking heeft genomen bij de bepaling van de waarde van het object a-weg 28 T te L.
4.12. De heffingsambtenaar heeft de gezamenlijke waarde van de zendinstallatie en het hekwerk vastgesteld op € 7.714,00. Gelet op het voorgaande dient deze waarde te worden gesplitst. Het hof kent daarom in goede justitie een waarde toe aan het hekwerk van
€ 1.500,00. Derhalve resulteert voor de zendinstallatie een waarde van € 6.214,00.