4. De rechtsoverwegingen.
4.1. Van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is sprake, indien tussen de anonieme persoon en de belanghebbende (mondeling dan wel schriftelijk) een arbeidsovereenkomst is gesloten. Hieronder dient te worden verstaan een overeenkomst, waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten (artikel 7:610, eerste lid, BW).
4.2. Uit deze omschrijving volgt dat van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake is, indien de volgende elementen aanwezig zijn:
- er moet sprake zijn van een gezagsverhouding;
- de werknemer is verplicht tot het persoonlijk verrichten van arbeid
- gedurende een zekere tijd, en
- de werkgever heeft een verplichting tot het betalen van loon.
4.3. Gelet op de onder 2.1 tot en met 2.5 vermelde feiten, in onderling verband en samenhang bezien, is het gerechtshof van oordeel dat de inspecteur de aanwezigheid van feiten die duiden op een dienstbetrekking tussen de belanghebbende en de anonieme persoon voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Uit de feiten blijkt immers dat de belanghebbende voor de heer D een klus zou verrichten, dat hij personeel voor deze klus heeft aangezocht, bemoeienis had met de bouwtekening, daarover overleg voerde met derden en loon op de bouwplaats uitbetaalde. Daarnaast zijn in de administratie van de
belanghebbende werkbriefjes aangetroffen en heeft de belanghebbende vier keer een voorschot ontvangen ten behoeve van de werkzaamheden aan de bungalow. Uit het voorgaande leidt het hof af dat de belanghebbende met de heer D is overeengekomen dat hij de verbouwing van de bungalow zou uitvoeren en dat de belanghebbende daarbij gebruik heeft gemaakt van de diensten van een ander. Dit impliceert tevens dat de belanghebbende de mogelijkheid had om die persoon
aanwijzingen te geven, zodat van een gezagsverhouding sprake is.
Nu tevens vaststaat dat deze persoon door de belanghebbende is betaald en gedurende een zekere tijd persoonlijk arbeid heeft verricht, is het hof van oordeel dat de anonieme persoon de door hem verrichte werkzaamheden in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot belanghebbende in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 heeft verricht. Nu de belanghebbende de naam van de anonieme persoon, zelfs ter zitting, niet heeft willen prijsgeven, heeft de inspecteur de naheffingsaanslag terecht en tot een juist bedrag opgelegd.
4.4. Het hof hecht, gelet op het feit dat de anonieme persoon door de belanghebbende is aangezocht en werd uitbetaald, geen geloof aan belanghebbendes verklaring dat hij de naam van de anonieme persoon niet weet. Ook belanghebbendes stelling dat het bedrag van f 9.500,-- is betaald als voorschot op de te leveren bouwmaterialen, acht het gerechtshof ongeloofwaardig. Deze stelling is in tegenspraak met de onder 2.4 opgenomen feiten, terwijl zij eveneens niet strookt met de normale gang van zaken dat dergelijke voorschotten verrekend worden met de ter zake van de leveringen te betalen bedragen. Tot slot kan ook belangehebbendes opmerking dat het bedrag van ƒ 9.500,-- op verzoek van de heer D is betaald aan de anonieme persoon, het hof niet overtuigen. De belanghebbende onderbouwt deze stelling op geen enkele wijze, terwijl in die situatie een op naam gesteld bewijs van betaling aan de anonieme persoon voor de hand zou hebben gelegen.
4.5. Door in de hierboven weergegeven situatie het aan loon uitbetaalde bedrag buiten de administratie te houden, is het naar het oordeel van het hof aan belanghebbendes opzet te wijten dat belasting, welke op aangifte moet worden afgedragen, niet is betaald. De inspecteur heeft derhalve terecht een boete opgelegd. Door deze boete te bepalen op 50 percent van het belastingbedrag heeft de inspecteur naar het oordeel van het hof een boete opgelegd die passend en geboden is. Van een pleitbaar standpunt is geen sprake.
4.6. Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat het gelijk aan de zijde van de inspecteur is.